Het is míjn beurt om op te komen. Ik ben Karel Hartog, je maakte al even kennis met mij bij 2.3.7.1, 2.4.6.8 en 2.5.8.7. Ik heb mij wat dieper geprofileerd bij 2.6.4.5. Staat het je allemaal niet zo scherp meer voor de geest? Ik ben de jongen, die Jan, toen hij nog niet bekeerd was, naar opwekkingssamenkomsten wilde hebben. Ook wilde ik hem opbouwende bladen laten lezen. Toen hij wél bekeerd was, wou ik hem weer wég hebben uit de kring, waar hij tot geloof was gekomen. Ik vond namelijk, dat je daar niet vlug genoeg een échte, bewúste gelovige werd. Later zat ik hem weer op te jagen, omdat hij nog niet gedóópt was. "Een grote drammer," zul je zeggen. "Daar is hij ineens mee geprezen." Mis, mis: een kléin drammertje. Maar en dat ga ik je nú vertellen- God buigt zich in zijn goedheid over mij heen. Hij neemt de kleine dingen van mij weg en is bezig om mij groot te maken (Ps. 18:36). Uit mijn nadere profilering zal je al gebleken zijn, wie ik werkelijk ben: iemand met een dichtershart. Nu ja, dat ís wel zo, maar dat is toch niet het wezenlijke. Iemand met een házenhart, zomaar op de vlucht voor ja wáárvoor? (Lev. 26:17). Geen vént, waarvoor anderen afdruipen, zogezegd met de staart tussen de benen (Deut. 28:7).
Ik werd bij mijn bekering ingeleid in een nogal stoere gemeente vól 'opschieters'. Ik wilde hun bescherming om mij heen hebben. Thuis heb ik als kind erg veilig geleefd. Riet mijn relatie- trok onbarmhartig elke beschutting wég. Ik schrok ván en ik rilde ín de gure wind. Teneinde mij geborgen te voelen in deze gemeente, fokte ik mezelf op: - om óók flink te zijn, zoals zij - om óók dat prettige gevoel te hebben van: 'gunst, wat hebben we toch oorverdovend gelijk', net als zij - om óók te weten: 'met vaste tred ga ik het koninkrijk van God binnen', net als zij - om óók vrij te zijn van alle 'de waarheid afdekkende nevels', net als zij. Daarom zat ik Jan zo achter zijn vodden. Dat kwam voort uit die 'doordouwers' rol, die ik mijzelf had aangewend. Tot ik merkte, dat ik scheefgroeide. Ik kon mij wel vóórdoen als 'geestelijk mens', maar ik wás het niet. Vrede, blijdschap en gerechtigheid, de kenmerken van het koninkrijk van God (Rom. 14:17) bleven een utopia voor me. Ik blééf denken: het is toch zeker voor een ándere plaats, voor een ándere tijd, voor een ánder mens. Ik kón geen greep krijgen op de heerlijkheden, die ik wél zag.
Ik ging ook ontdekken, dat vele medegelovigen om mij heen óók maar een maskertje droegen. Zíj draaiden zich op voor míj, evenals ik míj voor hén, omdat wij elkaar ten onrechte- zulke flinkerds vonden. Toen ik dát doorhad, kon ik niet rustig meer luisteren naar welke preek dan ook. Telkens raakte ik in paniek, over mijn éigen onechtheid én die van anderen. Ik kón het geduld niet meer opbrengen om innerlijk rustig allerlei dingen op een rijtje te zetten.
Ik herinnerde mij echter, dat mijn raadsman gezegd had: "Bel mij op, als er iets mis gaat". Nu, er gíng iets mis, ik móest met hem en zijn vrouw overleggen. Ik had het uit willen stellen tot ná de trouwerij, maar ik kón gewoon niet langer wachten. Mijn geestelijke toeverlaat is broeder De Jong. Jullie hebben hem wel eens in een flits ontmoet (2.2.8.6, 2.5.8.9.); je weet wel: die baas van Joke. Ik heb met het echtpaar De Jong een heel speciale band, mag ze zelfs bij hun voornamen noemen. Dat is héél wat. Het is niet direct het type mensen voor dat soort dingen. Hem en zijn vrouw Lucy heb ik thuis opgezocht. Aan het eind van een al tamelijk lang gesprek heb ik gezegd: "Niels, vertel me nu eens: ik vólg Jezus. Ik probeer te wandelen volgens zijn eis. Tóch voel ik mij onrustig. Wat hoort er in mij nog niet bij de levenswandel, die ik zou móeten hebben?!" Het was stil in de kamer; alleen het getik van Lucy's breinaalden. Toen kwam er zo'n echt ontdekkende 'Niels opmerking': "Ook in de kringen, waar je nú bent, Karel, -waar ik je zélf gebracht heb- kan een soort harde wet gaan heersen. Men is vrijgekocht (Gal. 3:13) van de wet van vroeger: 'gij zult niet dit' en 'gij zult niet dat' (Ex. 20:14). Men laat zich echter opnieuw een slavenjuk opleggen (Gal. 5:1). Men kromt nú de rug onder een níeuw gebod (Col. 2:20), de wet van de geestelijke prestatiedwang: 'Opschieten, in water gedoopt worden, de Heilige Geest ontvangen en de gaven ván de Geest.' Waar zó gemikt wordt op 'tempo', raakt men de liefde wel eens even kwijt. Zelfs het streven naar de geestelijke gaven (1 Cor. 12:31) kan op die manier een 'zielse' zaak worden. Je hebt die 'nieuwe wet' als een harde meester over je laten heersen. Maar: er is géén beslíssende letsel veroorzaakt. Uit alles, wat je vertelde, merk ik, dat God al bezig is, het zuivere schoonmakende water van zijn Geest over je uit te gieten. Dát gebeuren maakt je onrustig. Je lígt echter op koers. Je zult de wet van de vrijheid (Jac. 1:25) leren kennen. De ballast, die je hindert, ga je ván je doen. Blijf in 'de aula'. Er zijn daar veel góedhandelende mensen. Sommige anderen daar hebben evenwel nog een hart van stéén. Er zijn ook problemensjouwers, net als jij. Weer anderen zijn wel erg actief, maar ze hebben geen kracht om vol te houden. Het is bij hen allemaal zo tíjdelijk. Toch, een boeiende groep. En: ze krijgen nieuwe kansen. Sinds een paar weken zijn jullie vroegere voorgangers toch weer terug?! Dát zijn géén opjagers, zoals je wel zult gaan merken." Zó praatten wij nog wat. Lucy maakte ook zo'n leuke opmerking. Ze zei: "Karel, toen wij je pas kenden had je nog iets onbepaalds, iets onbestemds, zo weinig flink. God is echter bezig, je van binnen helemaal in orde te maken, ook je onderbewuste, ja zelfs je ónbewuste (Ps. 1:13) leven. We gaan het zíen, Niels, Karel wordt een kerel. Hij ís al een goede soldaat in Gods Koninkrijk. Hij gáát álle rangen in het leger van Jezus doorlópen! Hij zál de brede trap met de marmeren leuningen oplopen. En bovenaan zal de grote Overwinnaar Jezus Christus-hem omarmen!"
Zeg nu niet: "Hé gunst, wat is dát nu weer voor taal. Waar komt die trap nu opeens vandaan." Lucy is een dichteres. Ik begrijp haar. Niets aan te doen, als jíj haar niet kunt volgen, maar waardeer haar dan toch in ieder geval als Christin.
Ze ging verder: "Je hébt al iets van God leren kennen. Je zult méér van Hem aan de weet komen. Tot dusver heb je God van een afstand bewonderd. Je hebt al geprobeerd, vóór Hem te werken. Prima, goed gemeend, maar het beste gaat nog komen: je gaat mét Hem leren sámenwerken. Boven aan de trap van de overwinning, áchter Jezus, zal God staan. Hij zal je de kroon van de victorie geven (Jac. 1:12). Híj zal zeggen: 'Goed gedaan, kind van Mij (Matt. 25:21). Dan is er geen sprake meer van 'bewondering op afstand', maar van liefdevol aanbidden van vlakbij (1 Joh. 3:2)." Wat is het fijn om iemand te hebben, die met je méé vecht en lacht, die met je meebidt en desnoods -grient. Een vriend (Spr. 17:17). En zó had ík er in ieder geval twéé.
Opgeladen en opgelucht, ben ik de volgende dag naar die trouwerij gegaan. Ik bewaar daaraan verschillende herinneringen, waarvan één bepaald heel vervelend is. Ik kwam in gesprek met een meisje Leontien- nog nét tiener, denk ik. Ze wist niets van het geloof. Ze dééd me iets denken aan mijn vroegere vriendin Riet, uitdagend, resoluut, ook dat íets ordinaire. Nu ja, alle mensen verschillen, dit kind had beslist ánders dan Riet- iets absoluut onbereikbaars. Ik probeerde te praten met haar, maar raakte als het ware verlamd door haar pure onbegrip. Ze dééd haar best om me te volgen. Het léék gewoon, of ze mij een kans wilde geven, omdat ze mij mócht. En ík ik stómmerd zei dingen, die ik nóóit had moeten zeggen, tegen háár op dát moment. Moet je toch je voorstellen, tegen zó'n kind: "God heeft peilloze, licht doorgloeide diepten. Het is zo goed, als wij ons naar buiten laten lokken, in dat warme, altijd blijvende schijnsel " en ook iets over een bank en een safeloket Dom hè. Ik wilde het dichterlijk zeggen en strijdbaar tegelijk. Ik kon echter mijn bedoeling helemáál niet overbrengen. Haar verbaasd ronde ogen brachten mij in paniek, maakten mij dwars. Misschien heb ik haar willen overbluffen met hoogdravende taal ze had mij eerst vol belangstelling aangekeken, maar nu maakte zij gauw, dat zij wegkwam. En dan te denken, dat Gods Geest kláár had gestaan om mij de woorden te geven (Matt. 10:19,20).
's Avonds belde ik op en kreeg Lucy. Ik klaagde tegen haar, dat ik mij nog steeds geen kerel voelde. Nog steeds dezelfde, quasi-diepzinnige figuur, kranig doende om niet af te steken bij al die andere flinkerds in de gemeente. "En tóch," zei ze: "Krijg jíj een baan in het koninkrijk van God. Een baan, die alleen opengesteld is voor geestelijke mensen. Jij bent bezig om zo'n mens te wórden. Je zúlt verder groeien. Soms ben je wel eens humeurig, dat het allemaal zo láng duurt. Maar je zúlt zien, hoe je verslagenheid van nú verandert in je opgewektheid van straks (Ps. 30:12) Je hebt je toverwoord, je mantra en je yogaoefeningen van je wéggedaan? Goed zo; de kracht, die je er toe bracht om dáármee op te houden, zal je er ook toe brengen om door te gaan met de naam van Jezus en de oefeningen in Godsvrucht (1 Tim. 4:7)." Daarna Niels nog even: "Blikverruiming is, wat je nodig hebt. Ik weet het goed gemaakt; ik introduceer je bij een club, die ziekenhuiswerk doet. Heb je morgenavond vrij? Ga er dan heen, hier komt het adres. Ik maak het wel in orde, zodat ze je verwachten." Ik bén er donderdagavond heen gegaan, heb voor één keer de bijbelstudie laten gaan. Er was een soort algemene vergadering van wel vijftig mensen. Het ging over zoiets als een verzoekplatenprogram voor bejaarde zieken of bejaarden én zieken. Er was daar zo'n gáve sfeer van liefde. Ik merkte, dat er mensen waren van allerlei kerken, kringen en samenkomsten. Al die informatie kwam voort uit een soort spel, dat wij deden. Ik had van sommige kerken déze idee: wat kom je dáár nu nog verder met de Heer. Tóch: mensen van dáár hadden een even grote begeerte om anderen tot Jezus te laten komen als ik ook in eigen kring gewend was. Ik werd hartelijk in de groep welkom geheten, mocht meedoen met het feestje, dat er die avond tegelijk was. Er werd gelachen en gesmuld en gezongen en gebeden en gepraat. Ik zou gaan helpen in de nazorg. O mens: ze zagen het al hélemaal zitten. Rondkijkend, realiseerde ik mij opeens, dat liefde méér was dan elke andere kracht (1 Cor. 13:13). Ik had goede inzichten, een prima leer. Maar: ik had de liefde niet goed in de peiling gehouden. Dáárom was ik gisterenavond tegen dat pechvogeltje van een Leontien zo taai als leer geweest. Ik bad: "Heer, wilt U ze toch nog wat goeds laten herinneren uit mijn gebrallebas." Ik zei nog tegen de voorzitter: "Wat hebben jullie hier een liefde." Hij straalde: "Uit tien geloofsrichtingen komen wij híer. Maar; we zijn allemaal wedergeboren. Eén van de cadeaus, die je dan van God krijgt, is: liefde. Die is sterker dan vrees (1 Joh. 4:1, het wapen van de duivel. De satan krijgt daardoor steeds minder vat op onze werkgroep. Oók in ons werk in de tehuizen zélf. Soms schelden de mensen ons zelfs uit! Zij wantrouwen ons, wanneer wij alleen maar komen vragen, met welke mooie grammofoonplaten wij hen kunnen verrassen. Wij schelden dan nooit terug. Nou ja, dat is natuurlijk nogal wiedes. Maar ik bedoel: ook niet innerlijk, door verbitterd te worden of zo." Dat was donderdagavond. Die nacht heb ik Jezus in mijn innerlijke overleggingen als Vríend aanvaard. Ik accepteerde Hem hélemaal. Ik wilde zijn koninkrijk totáál beleven: - niet alleen met de macht en het gezag daarvan - maar óók met de daarbij behorende liefde. Kortom, ik wilde er echt helemaal bijhoren. Ik had enkele uren zó'n strijd. Iets duisters het oude leven- wílde mij niet loslaten. Iets lichts het nieuwe leven- wilde zich maar niet door mij laten grijpen. Ik had het idee, de hele nacht aan het worstelen te zijn toen viel het duister weg en hád ik het nieuwe in de houdgreep (Gen. 32:25). Ik zei: "Heer Jezus, wat bén ik moe en ontdaan van die ervaring. Wilt U mij nú zegenen? (Gen. 32:26)." en direct viel ik in slaap (Ps. 4:9).
Vrijdag ja, nu komt er iets, waarvan je zult zeggen: "Dacht ik het niet we zijn er weer !'Ik werd christen en toen kreeg ik een prachtbaan en een beeldschone verloofde en een mooie auto ' het oude liedje." Op die auto na dan die zit er nog niet in, maar voor de rest: heus, ik kan het niet helpen, maar zo lígt het nu eenmaal. Donderdagnacht had ik eindelijk geleerd, Gods koninkrijk te zoeken en vrijdag kreeg ik een báán (Luc. 12:31). Ik ben een werkloze industriële ontwerper. Die dag maakte ik kennis met twee collega's. Jonge knapen. Ze hadden een piepklein werkplaatsje en konden een derde man gebruiken! Ik hoefde er echt niet lang over na te denken. Ik zei: "Ja."'s Middags stond ik al tegen het minimumloon, maar, nou ja- aan de vormgeving van een crèmedoosje te werken.
En zondag zag ik háár! Maar voor ik daar verder op doorga, even iets over de gemeente. In de kerngroep is iets voorgevallen, een onenigheid of wat dan ook. Je komt daar tóch niet achter. Uiteindelijk zijn er wat mensen uitgegaan naar de 'Foyer' (2.6.4.7). Die vonden, dat het bij ons nog niet snel genoeg ging. Nog maar heel pas geleden een weekje of zo- is de leiding weer gaan berusten bij een echtpaar, dat hier vroeger ook al actief was. Oude mensen al, jaren buitenslands geweest. Ik heb er in het begin erg raar tegenaan gekeken, was daarmee ook niet de enige. "Leen en Inge de Raad", hoorde ik iemand een beetje smalend zeggen: "Ik wist niet eens, dat we die nog hádden!" Ik dacht: "Zulke mensen, die het helemaal gehád hebben in een gemeente met zóveel jeugd?!" Bij mij en bij vele andere jongeren nam het gewoon even de blijdschap wég. Maar na één bijbelstudie en één morgendienst, zag ik het zondag al weer een beetje zitten, toen ik binnenkwam. Ook die door mij gemiste donderdagavond was het fijn geweest, werd mij verzekerd. Leen zei het in zijn preek prima: "Ik heb een Herder, die mij behoedzaam leidt, naar goed, rustig water en weiden vól voeding (ps. 23:1,2). Dan zal ik er toch ook heel goed voor oppassen om júllie op te jagen." En toen plotseling, een heel ander register opentrekkende: "Maar dat betekent niet, dat ik de gezapigheid predik! Denk niet, dat ik jullie in de slaperigheid binnenleid!! Ik wijs jullie de weg naar het koninkrijk van de vrede (Jes. 9:6). Maar: vrede met God hebben betekent niet, dat jullie het in de wereld gemákkelijk gaan krijgen (Matt. 5:11). De mensen zullen jullie nóg minder begrijpen dan voorheen. Er wás hier soms wat fanatisme. Dát wordt herkend. Maar de rust, die er heel in het bijzonder voor Gods kinderen is (Hebr. 4:9) blijft onbegrepen. De liefde, die zij hebben voor elkaar, uitstralend naar álle mensen (2 Petr. 1:7), die kan men niet plaatsen. Nog méér dan vroeger zullen ze jullie hónen om een bepaald facet van jullie geloof: het wéten, dat er demonen bestaan, die bestreden dienen te worden. Ze zullen je met verachtende woorden wónden en je uitlachen. Dat is echter niet van beslissend belang. Van belang is dít: Jullie komen úit de ínspanning van 'je zo erg waar moeten maken voor God'. Nu komen jullie ín de óntspanning van het kunnen liefhebben van de naasten. Nu kan je aan de vereisten gaan voldoen, die in de 'kern'dienst van God nodig zijn. Vroeger heeft de duivel je in slechte conditie gebracht. Er was krampachtigheid hier en ten dele is die er nóg. Daarom is het met de conditie nog niet zo best gesteld. De tomeloze energie van de liefde stúwt jullie echter wég van zielse blindheid en tóe naar geestelijk inzicht. Ik wil zo graag in de dienst van Jezus staan, om jullie waar nodig en mogelijk- te helpen. Hij wil jullie rondom zich zien (Op. 1:7, 19:14), níet als goedwillende gelovigen-zonder-meer, maar als volledig gemotiveerde volgelingen (Matt. 28:19). Ik beken het eerlijk: ik kijk óók wel een beetje naar het loon. Wie zou niet willen stralen als een ster (Dan. 12:3). Dat zit er voor mij in, als ik jullie kan aanvuren om dóór te groeien tot 'eikenbomen der gerechtigheid' (Jes. 61:3). Wat zeg ik: 'Voor míj voor míj!' Voor íeder van jullie, die zo anderen bemoedigt, ligt een beloning klaar (2 Tim. 4:." En tóen zag ik haar zo'n leuk meisje, knap, lief, niet meer zo piep, maar zeker verre van 'stok': 25 à 30 misschien. Je kon aan haar zien, dat zij het te kwaad had. Bij de uitnodiging holde ze gewoonweg naar voren. Ik had Inge de Raad uiteraard nog nooit in de bediening gezien. Zij bleek echter wel een 'vakvrouw', zei tegen het meisje: "Je verwachtte het helemaal niet hè het rustgevende rijk van God leek in deze dagen soms zo ver weg. En toch, je had je al naar God toegekeerd. Maar nú begint de wedergeboorte in je innerlijk. Gelijk daarmee begint de overwinning over al die panische, verwrongen, oververhitte gedachten." Zij legde haar de handen op en bad: "Heer, zo dikwijls wordt onze liefde door anderen versmaad. Dan geven wij de moed op maar dikwijls versmaden wíj úw liefde. U echter blijft klaar staan om ons blijdschap te geven. Het enige 'verwijt' van uw kant is misschien: 'Kind ben je daar nú pas als je tien jaar eerder was gekomen, had Ik je tien jaar eerder gelukkig kunnen maken.' Onze feesten zijn zo gauw over uw feest Heer, wordt alleen maar mooier U erbarmt zich over haar U heeft geen machteloos médelijden U hebt iets anders: machtige ontferming (Jes. 54: U bent de grote Uitredder (Ps. 68:21) in uw naam leg ik haar de handen op!!" Wat straalde dat kind! Ik verloor haar uit het oog. Maar donderdag was zij er weer. Inge de Raad had het in haar bijbelstudie over Gomer, de vrouw van Hosea. Die liet zich toch eigenlijk door de satan- inpakken, verleiden, omturnen. Ook wij plukten dikwijls (legde ze uit), -net als Gomer- achteraf de wrange vruchten van eigen dwarsheid. Maar, al waren wij nog zo teleurgesteld en in de steek gelaten: God kon ons een nieuwe stralende hoop geven. Hij deed alle wildgroei uit ons leven weg.
Opeens wist ik het: dit meisje had dezelfde ervaringen gehad als ik. Zoals Riet mijn liefde had gefnuikt, zo was dat ook bij háár gebeurd. Ik had zo dikwijls gedacht: "Alle goede dingen zijn zeker voor een ander." - Nu echter had ik een báán - Ik voelde mij veel sterker, veel mannelijker En: - dáár zat de vrouw, die mij gelukkig ging maken en ik haar ik zou háár kunnen boeien ik wist het, ik wíst het! Wat was ze nú mooi, zó uitgerust, of ze ná zondag alle nachten vroeg was gaan slapen. Weer was er een bediening, door Leen ditmaal: "Je hebt de nabijheid van de Heer nodig," begon hij. "Een antwoord op élke vraag, een kurk op élke fles dat is voor jou niet het eerste vereist. Néé, dit heb je nodig: niet meer altijd fouten maken, niet meer altijd door misverstanden omringd zijn op een góede manier 'je weetje weten', omdat je door Gods Geest wordt verlicht dat gebeurt nú." Ook hij legde haar de handen op, bestrafte een ziekmakende herinnering aan vroeger, die haar blijdschap ópat. Namens God zei hij haar de overwinning toe over elke vijand.
Ik zag haar later in de hal nog even. Opeens had ik de woorden, gewone, warme woorden, die Leontien níet van mij had gekregen. Niet 'godsdienstig', alleen maar écht belangstellend. Even keek zij mij aan, toen verdween zij weer.
Thuis heb ik voor de spiegel gestaan. Ik zag mijn ogen de bruine - ik zag mijn oogopslag ! Door Gods genade was die: - niet meer weerloos maar waakzaam - niet schuw maar onbevreesd - niet verdrietig maar blij - niet zweverig maar zeker - niet eigenwijs maar wijs. Er viel ook lankmoedigheid in te lezen; en vriendelijkheid; en trouw en zachtmoedigheid en zelfbeheersing (Gal. 5:22).
Ik was een kérel! En wat méér was: IK HAD 'DE BLIK'!!
3.8.6. De niet-te-penetreren wereld van Leontien en Richard.
Wel, ze draven allemaal op: hier is dan: Leontien-graai-uit-de-kas. Dat is heel kinderachtig van die Erik om daar een sneer over te geven, maar die knul is lucht voor mij. Ik negeer zijn opmerking ook verder. Leontien van Oosterlaak dus. Nu geen treiterig gezeur: "Leontien van Oosterlaak?! Nooit van gehoord!" Lees er 2.5.8.4 en 2.6.6.4 maar eens op door. Geen zin om deel één/twee te kopen? Nou, dan laat je 't. 't Zal mij een zorg zijn. Waar waren we; o ja: ik zou dus naar die trouwerij gaan op 3 februari. Ma heeft nog met mij gewinkeld om een leuk japonnetje uit te zoeken. Ze zei: "Allereerst vind ik het leuk, om nog eens met mijn volwassen dochter te shoppen. Ten tweede: ik wil, dat je er goed uitziet. Moet je rekenen: het is ook in de kérk en ik heb van vroeger nog onthouden: dan moest je er altijd gepást uitzien. Jíj zou waarschijnlijk met iets wilds en bloots komen aanzetten en dat gaat daar écht iet. Dat soort mensen is erg streng, heb ik wel gehoord. Je moet ook nog maar eens informeren, of je geen hoed op moet. Het zou me niets verwonderen, als dat daar voorschrift was." Nou, dat hoefde dus niet, vertelde Jo. Daar was wel een tekst voor, maar die was ánders bedoeld (1 Cor. 11:5). Met een hóed kon ma me in ieder geval niet opzadelen. Wij dus naar de winkels. We liepen op het Damrak. Moe liep even bij me weg om naar een aankondiging bij een reisbureau te kijken. Opeens stond er een jongen naast me. Hij zei: "Hé schoonheid. Met mammie inkoopjes doen?!" "Bemoei je met je eigen zuipschuit van een pa," gaf ik terug. Nu niet schrikken; ik ben een gewoon Amsterdams meisje. Jullie vinden dit misschien losse taal (Ef. 5:4), maar dít met elkaar omgaan is bij ons nou eenmaal gewoon. Júllie hoeven zo niet te gaan praten; het zou toch floppen. Als je maar weet, hoe wíj onderling praten. Ik kán overigens wel anders: met zo'n keurige ma leer je dát ook wel. Met Jo bijvoorbeeld kan ik echt wel verstandig overleggen, als je zwijgen ook spreken kunt noemen. Wanneer zíj zegt: "Gods plan, Gods bedoeling is, dat wij deel krijgen aan zijn heerlijkheid," luister ik heel slim. Míjn plan, míjn bedoeling is echter, een jongen uit míjn wereld aan de haak te slaan. Ik zoek allang er zijn zoveel doetjes en typetjes - maar deze knul had het helemáál. Wát hij had, ach, leg dat nu eens uit aan mensen, zoals jullie; ik begin er maar niet aan. "Je bent goed vinnig," zei hij. "Mijn vader is overigens geen zuipschuit, maar een drankorgel. Wij tweeën zijn hier zaterdagmiddag twee uur weer. Afgesproken?!" "Kan ik niet", zei ik. "Vanwege de winkel." "Maandagmorgen tien uur dan." "O.K." Toen was híj weg en má terug. Wel, ik kreeg iets deugdzaams, ma betaalde, we dronken chique koffie bij de Bijenkorf. Ze sleepte mij nog mee naar het panopticum, kortom: het was me het middagje wél. Toen: die trouwerij. Een preek over 'het rijk van God', dat je kon binnengaan aan de hand van Jezus. Maar dan was wél voorwaarde, dat Hij geen verre figuur meer voor je was. Samen met Hem beklom je prachtige heuvels met mooie uitzichten. Ik kwam even helemaal in de sfeer. Jan en Joke zaten daar: grijze smoking naast witte trouwjapon. Zó'n gaaf stel. Helemaal nieuw gemaakt door God. En ík moest maar steeds denken aan die jongen met dat leren jack met daarop met witte viltstift geschreven: terreur chaos puin. Zijn wereld kende ik, daarnaar verlangde ik. Die andere wereld van 'bekeerden, die dieper gingen met God, mensen, die je kon kennen aan hun bescheidenheid en liefde', boezemde mij angst in. Ik overwoog mijn gedachten achteraf over het geld, dat ik toch echt wel gestólen had. In een flits was er déze inval geweest: zou er heus een God bestaan, die me tegenhield van deze dieverij, zodat ik nét mijn vingers niet brandde. Ik had zelfs even het plan gehad om de winkelchef alles op te biechten. De idee, hoe heb ik het zelfs maar kunnen dénken. Ik snap het wel een beetje: mijn grootouders zijn van de Veluwe naar Amsterdam verhuisd, mijn moe heeft nog iets van dat typische van dáár, zelfs ík nog een beetje. Daarom ben ik tóch weer éven verschillend van de rest van mijn groep. Daarom kan ik mij ook handhaven aan de kas, waar ik 'de anderen' tegenkom. Daarom kan ik 'die anderen' zelfs zo wat begrijpen. Jo kon ik ook wel vólgen. Toch hoorde ze bij 'hen', ook al vóór haar bekering. Overigens word ik altijd zo móe van dat denken over moeilijke dingen. Dáárin ben ik er écht een van mijn groep. Soms denk ik, dat ik erg stom ben. Hoewel, er zijn 'bij ons' nóg stommere. Een voorbeeld: één van ons, Rob, komt laatst in de zaak met allemaal hakenkruisen op zijn jas geschilderd. Stond -echt waar- hartstikke stoer. Een oude man maakt zich erg giftig, zegt: "Zo, jij tuint weer mooi in dat neo nazisme ik kan zo ontmoedigd worden over de onwil van de jongelui van tegenwoordig om de les van de geschiedenis te leren." Rob snapt er niets van, klopt 'm op zijn schouder, zegt want hij wil geen bonje-: "Kalm nou maar ouwe, het komt wel goed met je." Die man begint over jodenvervolging. Rob zegt: "Niet zo vlug. Dat tempo is niet vol te houden, waar héb je het toch allemaal over." "Nou," (die vent weer) "Ik strijd voor een betere wereld, maar jij roept met die hakenkruisen een heel slechte toestand terug." En Rob: "Een betere wereld, ja, dat wil jij en dat wil ik, maar het is nu eenmaal een kolere troep." Gaat die man weg, komt Rob naar me toe, zegt: "Wat wou die zeurpiet nou de sfeer verzieken met dat geklets. Liet zich opjuinen door die paar dooie hakenkruisen, je valt er in ieder geval eindelijk eens mee op." En nou kómt het: Rob snapte er niets van, ik dan wel wát. Maar ik kan dat van vroeger, van die oorlog en zo toch ook niet allemaal op een rijtje krijgen. Kijk, ik hoor tot een hele groep jongeren, die bálen van dat proberen om die ingewikkelde dingen te begrijpen. Ik geef wéér een voorbeeld: laatst op de t.v. zaten een stel kerels allemaal dingen te beweren. Zitten er ook twee gezellige punkmeiden bij. Die zeggen opeens: "Wij gaan weg dát gezwám." Nou, die kletsers kwaad hè; begrepen het niet. Maar ík wél: die kinderen spraken míjn taal. Zij begrepen dat georeer niet. Nou, dat niet begrijpen hè, dat was tóen met die man, dat was ook zo met Jokes nieuwe ideeën, dat was ook zo met die soortement dominee op die trouwerij. Het was een jonge vent. Toch moest ik even later wéér zeggen: "Hoor 'm nou: 'de vreugde van Gods koninkrijk is anders dan wat plezier van alle dag. Je kunt dat niet duidelijk maken aan mensen, die buiten staan'." Dát had ik nu weer wél door: hij wou zeggen, dat all die andere mensen zich druk maken en blij zijn met heel andere dingen dan wij, gewone jongens en meisjes. En die heel andere dingen noemde hij dan: "Gods Koninkrijk", wel een beetje vreemd. Met één ding was ik het beslist niet eens. Hij zei zoiets, dat er een tegenstelling was tussen christenen en niet-christenen. Dat is volgens mij niet goed. Christenen én niet-christenen zijn voor ons 'de anderen'. Het échte verschil is tussen 'de anderen' en 'ons'. 'Zij' zijn een pot nat: christen of niet. Wel, het was verder leuk hoor. Er was nog een aardige jongen, wel een tikje oud. 26 was ie, denk ik, ene Karel Hartog of zo iets. Even dacht ik nog: zou dát wat zijn, maar ik ben 19, dus Later wist ik het allemaal weer precies. Hij begon ook al weer, fris van de lever: "Jammer, dat je het allemaal niet zo goed kon volgen. Moet je eens jezelf voorstellen, dat je op de bank vóór je safeloket staat en je bent je code vergeten. Je was vlakbij. Maar; geeft niet hoor; God kan je een helderder inzicht geven." Nou, toen heb ik gedacht: "Bank safe ik ben nog te sloom voor een girorekening. Dág Karel, krijg nou rap de zenuwen." Ik heb nog wel even doorgepraat, maar loosde hem toch maar weer gauw. Hij met z'n 'diepten van licht' en weet ik wat niet allemaal.
Maandag ben ik voor het eerst met Richard wezen stappen. Als je praat over 'leuk', dát was nou leuk! Hij was echt zo'n levendige knul hè. Stond telkens stil om druk met z'n armen boven zijn hoofd te zwaaien. Ook tilde hij me midden op de Kalverstraat op en droeg me een poosje. Een oude gek deelde op de Nieuwendijk bloemen uit: Richard deed zo echt gezellig met dat warhoofd mee. Ik vertelde hem veel voer de ervaringen van de laatste tijd. Ook over die dominee kreeg ik het, die had gezegd, dat buitenstaanders het koninkrijk van God niet konden binnengaan. Hij stond stil, riep: "Discriminatie!", verstrakte toen en zei: "En waaróm niet?!" Ik raakte van mijn stuk, stotterde: "Nou, die man zei je lacht me niet uit hoor- hij zei, dat Jezus jou lief had, maar als je Hem niet ook liefhad, dan bleef je zelf buiten." Hij werd stil, zei daarna: "Hé, dat heb ik méér gehoord. Laatst, op de Dam, een vent met een baard, zegt tegen me: 'Jij moet met andere gedachten gevuld worden. Je stribbelt nu wel tegen, je vindt het zo'n raar idee, maar Jezus heeft je lief. Hij wil je helpen om die andere vulling te krijgen.'." Maar toen lachte hij dat jong kan toch láchen: "Larie; gepraat van 'de anderen'. Ze willen makke lammetjes van ons maken. Kom op meid, ik weet een tent, waar ze elke honderdste biefstuk gratis geven. Dat is het soort geluk, dat ík zoek. Díe vulling staat me aan." Het werd een prima morgen. Maandag zie ik hem weer.
Vanavond, koopavond, was Jan nog in de winkel. Hij zei: "Hoe is het". Ik: "Best" en hij: "Kom je nog eens in de kapel?" Maar toen heb ik toch mooi geantwoord: "Nee, dat is wel goed over. Dat gaat me toch écht boven de pet. Ik hóu er ook niet van. En ik heb er geen behoefte aan." Hij ging, een andere klant kwam er al aan. In een flits dacht ik zóveel: - God had zulke mooie plannen met mij gehad - Jezus had mijn vriend willen zijn - Ergens was een prachtig land en daar had Hij me willen brengen - Écht blij zou ik zijn geworden - Ook ánders, maar niet als 'de anderen' - Ríjk zou ik zijn geworden, al was het dan niet in geld. Maar nu was het te laat voor iets nieuws om vol van te zijn. Ik híeld immers niet van Jezus. Ik hád Hem niet lief.
En ik wás toch eenzaam en ongelukkig! En werktuigelijk gingen mijn vingers over de toetsen
3.8.5 Hoe wolken van verwarring vluchtten voor de zon.
Nou, hier Carla van Zoelen weer welke Carla! welke Carla ?! Zeg, je bent wél vriendelijk. Je weet toch wel, uit 2.2.8.5, 2.4.6.6, 2.5.8.2 en vooral uit 2.6.4.2. Pás je er voor, deel twee te kopen? Al goed, ik kan er inkomen: kort dan even: ik heb op kantoor gezeten bij Joke. Later ging ik naar een andere afdeling. Ik woonde dan weer wél, dan weer níet- samen met Kees Ruitenbeek, je weet wel, die grote, zware vent. Hij kan zo domgoeiig lachen, maar houd hem in de gaten. Jan en Joke sleepten mij mee in hun bekering. Het was echter al gauw weer over, want ik ben een mens van het ogenblik (Matt. 13:21), net een blikken keteltje: zó heet, zó koud. Later vlamde het vuur toch weer op.
Hoe het nu tussen mij en Kees is? Niets meer geworden. Hij zou weer bij me komen wonen. Op die woensdag echter, tijdens de receptie bij de trouwerij van Jan en Joke, zei hij: "Het spijt me honnepon, maar we moesten maar definitief kappen. Jij bent, zoals je bent en ík: nou gewoon Kees Ruitenbeek hè. Je moet toch zelf ook gezien hebben, dat het niet gáát tussen ons. En nu je toch verder wilt met dat geloof echt: het kan niet! Ik kan dit niet verdrágen, ik loop er gewoon van weg, ik ga er van over mijn nék. Ik heb er heus over nagedacht, maar ik moet rúst hebben aan m'n kop. Vroeger had je mij nodig, omdat je bang was in het donker (2.5.8.2), maar dáárvoor ben ik óók uitgediend." Ik zei nog zoiets van: "Maar we hebben bij tussenpozen- bijna twéé jaar als man en vrouw geleefd. Betekent dat dan niets voor je?!" Hij had echter zijn woordje al weer klaar: "Natuurlijk betekent dat véél voor me. Je was altijd geweldig. Ik moet nog maar zien, of ik het ooit beter krijg. Maar dat één van ons daardoor een plicht voor het een of ander zou krijgen; het zou me eerlijk gezegd een beetje tegenvallen, als je dat bedoelde. Dat is toch burgerlijk gepraat! Dat stadium waren we toch voorbíj! Ik blijf je dankbaar, meer kan ik er echt niet van zeggen. En overigens, er komt nog iets bij: ik ga in de off shore. Goud te verdienen daar, maar veel op zee uiteraard en ik móet een waladres hebben in Den Helder. Is ook al in orde. Kom nou meid, Carla'tje nou, geen gejank op zo'n feest. Ik weet wel, ik had dit ook niet moeten zéggen op een feest, maar ik heb het zo razend druk, de kogel móest nu door de kerk. Dit moest afgehandeld worden. Ik moet nou weg hoor, je vindt best wel iets beters dan mij." Ach, hij zal nog wel iets meer gezegd hebben en hij gaf me nog een afscheidskus, maar zo verdween hij toch uit m'n leven. Wat deed dat zeer. Ik had hem bemind, liefgehad, 'houden van' is zo zwakjes. Ik blééf echter nog even en probeerde wat te lachen en gezellig te doen, ondanks mijn wanhopige hart. Dat oude echtpaar, dat bij Jo en Jan op de trap woont, kwam bij me zitten, familie De Waal. "Wat een feest hè," zeiden ze. "Er beginnen al wat mensen te vertrekken. Zullen wij nog wat nakaarten over het bruidspaar? U hebt ze gekend, zoals ze wáren, u bent immers een huisvriendin, meenden wij te begrijpen. Kent u ze nog zoals ze nú zijn?" Ik was echter zó vol van wat gebeurd was, dat ik er tegen deze vrijwel volslagen vreemden over begon te vertellen met een hoge, opgewonden, schelle stem. Niemand had het overigens in de gaten. We zaten in een erker. Wat een bof, dat ik de gezelligheid niet kon verstoren. Ze luisterden, tot ik mijn hart had uitgestort. Toen zeiden ze lieve dingen over het feit, dat je sommige omstandigheden in het leven moest aanvaarden. Ze probeerden troostend te zeggen, dat de vrouwen soms niet de mannen kregen, die ze wilden en omgekeerd. "God echter," zei die oude baas, "had iets veel beters met je voor. Als ik er God om bad," ging hij verder "dan zou er vast en zeker een andere man in mijn leven komen. Ik kreeg nu de tijd, niet gestoord door iemand, die toch niet echt van Jezus wilde weten. Tijd om me helemaal te herstellen van elke zonde, die toch wél in mijn leven had doorgewerkt." En zijn vrouw zei iets over nieuw geestelijk leven, dat God in je wilde laten ontstaan. Lief wel, niet ter zake doende, goed bedoeld, niet geschikt om de krijsende pijn in mijn hart weg te nemen. En toch, hoe gek ook, een béétje opluchtend. Even later nam ik afscheid: "Kees ging al eerder weg," zei Joke. "Ja," antwoordde ik. "Hij heeft een baan in de olie, is druk druk woont nu op zo'n platform of in Den Helder." "Dus jullie relatie?" (zij weer) "Is goed naar de knoppen," (ik). "En ergens begrijp ik iets niet. Van de goeiige Kees was niets meer over. Zo zo meedogenloos. Het komt door jullie bekering. Jullie zijn er door gelouterd. Het denken erover heeft Kéés verhard en ík ben er door verbrand. Ik zei het vanavond nog tegen Jan: 'Ik ben hier te zwak voor'. En nu ben ik ook nog Kees echt helemáál kwijt." Even was ik bang, dat ze zoiets zou zeggen als: "Meid kop op .geen handvol, maar een land vol." Dat zijn van die wrede troostwoorden (Spr. 12:10). Dom, zo'n angst. Ze kuste mij, zei zachtjes: "Ik begrijp ook niet alles daarnet sprak ik hem nog. Toen klonk hij beslist positief. Hoe dan ook: tussen jou en Kees waren er toch te veel obstakels, maar van Gods kant zijn die er nooit. Van jouw kant nu ook niet meer? Ga je Hem de kans geven om iets nieuws in je te laten ontstaan. De verwarring er úit. Dát is, wat nu verbrandt. Zijn rust er ín, dat is, wat straks ook jóu loutert. Waarschuw me, als je gedachten goed en vrolijk worden. Dan is God aan het werk om je opnieuw te laten geboren worden." Ik ben naar huis gegaan, heb gezegd: "Heer, als ik nú kan slapen, is het een wonder!" Als een blok víel ik in slaap, zonder een lampje nodig te hebben. De volgende dag heb ik die Gert opgebeld, die toen had gepreekt. Zijn naam en nummer stonden in een of ander boekje. Ik snapte sommige dingen helemaal niet van wedergeboorte en zo. Hij was ook wat verwonderd, zei toen: "Joke is daar misschien zélf heel erg mee bezig (die meneer De Waal ken ik niet zo) daarom begon ze erover Maar Carla: (zo was je naam toch hè?) heb jij je al naar God tóegekeerd?!" "O ja," zei ik. "Hij sprak tegen mij en ik sprak tegen Hem." "Zou je het fijn vinden om nu samen met mij door de telefoon te bidden?!" "En of." (Ik weer). Hij zei een paar dingen over Jezus en God. Ik sprak ze na, zei het toen allemaal nóg eens met mijn eigen woorden. Hij luisterde stil. "Je wordt een stérk, bóuwend kind van God," nam hij daarna de draad weer op: "Maar in je leven ligt een balk, die een deur gesloten houdt: je verwarring en angst. Je weet wel, diezelfde angst voor het onbekende, die je al sinds je schooljaren hebt: in de naam van Jezus bind ik de boze macht, die je door middel daarvan opjaagt. Je bent bekeerd; kies nu ook een samenkomst. Bekeerd zijn is nog niet hetzelfde als 'kind van God' zijn. Nú heb je als volgend geluk de wedergeboorte nodig. Dát bedoelde Joke. Die wedergeboorte leer je onder andere- in de gemeente, door het omgaan dáár met ándere gelovigen, die ook nog maar op weg zijn. God heeft je lief. Zijn liefde zoekt jóu. Je zúlt Hem liefhebben én je medegelovigen én alle mensen (2 Petr. 1:7). "Ook Kees?!" vroeg ik, want daarvan was hij al op de hoogte. "Nú is je liefde omgeslagen in haat," sloot hij: "Maar die haat gaat verdwijnen."
Toen was ik aan mijzelf overgelaten en alle volgende dagen, van vrijdag tot vrijdag heb ik overdag gewerkt als in een droom, mechanisch. Van de collega's om mij heen was ik mij haast niet bewust. Ze riepen soms: "Wat mankeert je?" Maar tenslotte lieten ze mij betijen. En 's nachts, die angst, die is ontstaan vlak na mijn kinderjaren: - het gevoel, er niet tegen op te kunnen - de radeloosheid over dat hele onbekende bedreigende leven, dat vóór je lag - de huiver om uit de beschermende kring van school en huis te moeten komen - de onwil om volwassen te worden. Die angst, die zich vastzette als een gezwel, een trauma, een obsessie, nadat ik op een keer was weggelopen. Rondzwervende, had ik toen de naarste dingen beleefd. Die gekmakende paniek laaide door mij heen, nacht na nacht. Toch was er iets vreemds, het was als met koorts. Wanneer ik díe heb, kan ik mij als het ware 'er omheen vouwen' dan denk ik: "Lekker, bránd maar koorts; brand me maar schóón." En 's morgens word ik dan wakker: fris als een hoentje. Dit was duizendmaal erger en heel anders. Toch voelde ik de hele tijd, dat ik er door zou komen. Die withete, folterende angst 'at zichzelf op' in die zeven vreselijke nachten. Wanneer golf na golf over mij heen spoelde, zei ik zacht de versjes van Jezus op, die ik nog wist van de kinderevangelisatie (2.5.8.2). Dan was het net, of ik op een allerlaatste stukje rots bleef staan en kon blíjven staan. En wéér zo'n breker van kille wanhoop, nameloze verbijstering, gapende leegte, roosterend vuur ik riep: "Jezus is hier, Jezus is hier alles is mogelijk, want Jezus is hier." En wanneer ook déze golf wegebde, stond ik nog steeds op dat stukje rots en die richel brokkelde niet af.
Toch had ik steun nodig. Ik woon zo'n eeuwig eind bij de Donkers met hun kapel vandaan. Hier vlakbij verzamelt 'hun soort' in de aula van een HTS. Daarheen ben ik zondag gevlucht. Zulke fijne mensen daar. Van de preek heb ik niets gehoord. Het was wel een imponerende man. Sneeuwwit haar, doordringende ogen, ondanks zijn hoge leeftijd een heer en een kérel. Zijn vrouw bad met mij. Kleine, goedverzorgde, oude dame. Zulke warme, liefdevolle ogen en die hándoplegging! Wilde, kromgetrokken, gloeiende gedachten spróngen als het ware door mijn schedel heen tegen die koele, zachte handen óp. Ze vielen weer terug in mijn hoofd: getemd, rechtgemaakt, afgekoeld lách er maar om Tot en met de nacht van woensdag op donderdag gingen die nachtelijke beproevingen door. Donderdagavond ben ik naar hun bijbelstudie geweest. Dítmaal sprak die vrouw. Nu bad die mán met mij. Hij zei wat wonderlijks bestraffends tegen 'iets ín mij'. En opeens zag ik die vrees, die zelfkwelling, als iets, níet van mijzelf. Er kwam een herinnering bij me boven. Als heel jong meisje had ik eens gemeen geroddeld van een vriendin en het nooit rechtgezet. Door de gezindheid, waaruit die roddel was voortgekomen, had ik tóen dat wezensvreemde naar mij toe gelokt. Ik vroeg God nú, na al die jaren, om vergeving. Opeens kreeg ik een inzicht. Ik zág de ellendige benauwdheid, die mij kwelde. Ik zág, hoe nauw die met mijn diepste wezen verweven was. Maar: hij hoorde er niet bíj. Hij kón losgemaakt worden. Die beklemming, die druk, was wel ín mij, maar niet ván mij (Rom. 7:17). Toen die prediker de naam van Jezus noemde, zág ik, hoe die woekerplant van mijn leven lósgescheurd werd. Naar mijn plaats lopende, wist ik, dat ik er dóór was. Hartelijkheid verkwikte mij (Matt. 4:11) na het verschrikkelijke gevecht, een week lang. Een aardige, beetje alternatieve jongeman informeerde vriendelijk, hoe het ging. Ik heb hem maar even toegeknikt, zag zijn blik vól begrip. De nacht daarna heb ik voor het eerst weer goed geslapen. Vandaag op kantoor grapjes gemaakt: "Hè hè ze komt weer bij," zeiden de anderen. Vanavond heb ik Jo en Jan opgebeld. Allereerst heb ik het goede nieuws doorgegeven, dat mijn gedachten goed en vrolijk geworden wáren. Blij heb ik verteld van het happy end. Ze juichten, vertelden ook van hun kant weer fijne dingen van hun buren, beneden en naast en van Lien, die ik ook wel ken. De wolken om mij heen, de sluiers, die mijn denken verward maakten, zijn verschéurd. Fijn heerlijk uit de kunst. Ik wou, dat alle mensen zo iets mee konden maken (Jes. 25:7).
Suzan: zo dikwijls heb ik gedacht: wat doen wij toch fóut? Je hebt bijna je hele leven achter je rustig ambtenarenbestaan. Op de vijfenzestigste verjaardag van je man pensioen: elk jaar hoger, nu al elf jaar. Toch op de achtergrond: dat verdriet om die ruzie. Langzamerhand wordt het een obsessie, omdat je het enig nodige niet doet: een hand uitsteken ter verzoening. Op zo'n manier kom je zélf ook niet vrij (Matt. 6:15). En dan opeens- zijn er mensen die je helpen, die je door hun houding en belevenissen een inlichting geven namens God: "Ruim dat oude zeer óp (1 Cor. 5:7). Post een brief! Schrijf daarin: 'Lieve Ferdy en Carolien, willen jullie ons vergeven, dat wij dertig jaar zijn blijven mokken. Kan het nog goed worden tussen ons. Wíj willen Wees niet bang, dat wij naar Nieuw Zeeland zullen komen. Met deze brief steken wij onze hand uit. Eén vredesuitende brief van jullie terug méér dan die handdruk vragen wij niet '." Toen die brief weg was voelde ik mij zo blij, of er feest was. Wout ook: hij kan soms zo zo knorrepotterig zijn; en nú: ik heb gewoon een níeuwe vént gekregen. Laatst liep hij zelfs door het huis te zingen: "Wat krijgen we nou?" vroeg ik. "Meid", zei hij, "Ik ben bezig, wedergeboren te worden." "Ik ook", antwoordde ik. En toen gewoon, of ik een soort pinksterjuf' was: "Prijs God." En we lachten, we láchten! (Ps. 126:1). We wisten alles zo precies. Wout kende de hele kerkorde en kon meespreken over allerlei kwesties. Ik had altijd mijn bezwaren tegen de nieuwe berijming. Nú is er echter een nieuw fundament gelegd. Die oude vastigheden we vergeten ze gewoon (Philipp. 3:. E laatste zondag van januari kondigde dominee een collecte aan voor het Werelddiakonaat. Hij had het over de armen en dat wij, rijke mensen uit het westen, maar steeds de beste plaatsen in bleven nemen (Luk. 14:7). Het was allemaal zo aan de oppervlakte. Er zat zoveel meer in dan hij gaf. Maar ik ergerde mij niet, dat snel geïrriteerde van vroeger (Pr. 7:9) had plaats gemaakt voor een nooit gekende mildheid. Ik maakte van die kerkbank een plaats van gebed. Ik vroeg aan God of dominee meer 'heenwijzend' kon gaan preken. Ik bad ook: "Heer, wij zullen een giro stúren, want we zíjn 'rijk'. Wilt U ons echter ook geestelijk rijk maken. Wij willen ook iets kunnen doen, wanneer 'geestelijke armen' ons hun nood, hun gebrek klagen. Heer, ik wil van nu aan allerlei verouderde gedachten over boord gooien Ondanks mijn vijfenzeventig wil ik van U het nieuwe denken leren." Ik voelde mij van tóen af nóg vrolijker. Wil je wél geloven: zelfs de reuma gloeit niet meer zo venijnig door mij heen (Spr. 17:22).
Toch van de week- pakte opeens de angst me bij de keel als Ferdy nu eens níet schrijft .. .onze brief heeft daar voor eind januari kunnen zijn zul je de nieuwe blijdschap dn vást kunnen houden. En nu vrijdagavond- was er opeens iets als een rotsvaste zekerheid: die retourbrief kómt niet; je zult het met de zegen van je eigen stap moeten doen. Toen ben ik naar boven gelopen; trof Jo alleen thuis. "Jan doet de boodschappen", zei ze. "Het werk op kantoor is zwaar, ik moet mij 's avonds een beetje ontzien." Er was iets hulpzoekends in haar stem, maar dat realiseerde ik mij pas, toen ik alweer buiten stond. "Jo", zei ik, "Je weet alles van Ferdy en Carolien en de brief ;;; en ik voet het zo zeker: er komt géén brief terug! We gingen zó vooruit in ons geloof. Zullen wij het ook volhouden, als we maar moeten wachten en wachten (Spr. 13:12)." "Zullen wij samen bidden?" antwoordde zij. "Wij, u en ik, willen samen heel sterk, dat jullie op je oude dag nog- gaan groeien. Dat vragen wij samen (Matt. 18:19) en dan zúllen jullie toch groeien Ps. 92:15)." "En bidden wij níet voor die brief", probeerde ik nog. "Nee", zei ze "daarin heb ik nu geen inzicht." En zoals we samen gebéden hebben: toch nog, heel onverwacht voor die brief óók:
Overwegingen: - Eén feit: belangrijker dan duizend voornemens.3.8.4.1 - Dynamiet onder het verdriet.3.8.4.2
3.8.4.1 Eén feit: belangrijker dan duizend voornemens.
Hier Wout de Waal weer; van 2.6.4.1, tweede helft. Lees nog maar eens door: man 76, vrouw 75, ruzie met de kinderen, erg eenzaam. Door het nieuwe begin, dat de buren de Donkers- maakten, geanimeerd, ondanks onze leeftijd, om iets nieuws te gaan doen. Bijvoorbeeld: een brief schrijven aan onze zoon Ferdy in Nieuw Zeeland. Hij zit daar al sedert 1951. Wij horen nooit iets van hem en van zijn vrouw Carolien. Suzan was het er de 24e helemaal mee eens, dat wíj aan hén moesten schrijven. Dat heb ik maandag direct gedaan. Diezelfde dag ging de brief per luchtpost weg. Een van onze vrienden, met wie hij een hoogst enkele keer nog wél schrijft, had gelukkig het adres voor ons. En nu maar wachten. Het is nu al de twaalfde februari, de post is net geweest en nog maar steeds niets. Het is echter goed, dat het even duurt. Ik heb in de afgelopen dagen helemaal geleerd, alles te vergeven van dat abrupte weggaan-met-ruzie. Er zit geen enkele bezeerdheid meer. Dat lucht zo op. Dat is zo genezend. Ik heb de laatste jaren allerlei vreemde krampjes. Dei zijn helemaal weg, sinds ik deze oude zaak nieuw heb aangepakt (Mal. 4:2). Een gesprek tijdens de receptie met de ouders van Joke deed ons ook zó goed (2.6.4.9). Suzan zegt: "Bekeerd was ik al láng en lang, maar dit wéten: 'er is een verzoenende brief geschreven' maakt het pas mogelijk om echt blij te zijn met God (Matt. 5:23). Het is of er op mijn leeftijd- iets in mij geboren is, dat helemaal door mij heen dringt. Wil je wel geloven, dat het voor mij niet eens alléén belangrijk is, wat Ferdy gaat doen! Ik laat hem gewoon vrij. Dat wij hebben geschreven: dat is het punt." Wat Suzan voelt, is ook voor míj van toepassing. In de bijbel staat ergens, dat je over álle ergernissen heen groeit, als je sómmige daarvan kunt loslaten. Ik wond mij altijd zo op over demonstraties hè. Die kan ik nu zo rustig aanzien. In plaats van dwaze opwinding (Pred. 7:9) komt nu wijze voorbede in mij op. Toen ik laatst weer zo'n stel een spoorbaan zag blokkeren, voelde ik gewoon liefde voor die twens. In de geestelijke strijd heb ik nu eindelijk eens een overwinning bevochten. Ik voel mij, of ik een lauwerkrans draag. Dwaas eigenlijk om het na dertig jaar ook nog eens schrijven van een verzoenende brief als een victorie aan te merken. Jullie, jongeren, zullen mijn koppigheid niet kunnen begrijpen. Laat het mij uitleggen: ik ben van een generatie, waarin het gewoonte was, dat de ouders altijd gelijk kregen. Als dat níet gebeurde, was de scheiding leenslang. Dus: voor míjn doen tóch een overwinning. Ik ga echter niet op mijn 'lauweren' rusten. Ik ga verder, want mijn gezondheid is verbeterd. Daaruit heb ik weer wat geleerd met mijn hart, wat ik allang met mijn hoofd wist: woede, haat, zelfs geërgerdheid al, tasten om zo te zeggen, je botten aan (Spr. 14:30). Het was fout van mij, dat jarenlange gekop. Ik maakte mijzelf oud-vóór-mijn-tijd door mijn gekanker en geklaag. Ik voelde mij tachtig, toen ik zestig was. Tot voor kort voelde ik mij honderd (Ps. 32:3). Ik heb God om vergeving gevraagd en in plaats van een versleten, vleugellamme oude kraai, voel ik mij nu een herboren, jonge adelaar, die best nog eens heel geweldig kon gaan vliegen (Jes. 4):31). En ik héb al een beetje gevlogen: op die bruiloft van Jan en Joke was ook een bezoekster, die zat met een uite verkering; Suzan en ik hebben al iets kunnen helpen.
Erik: Mensen, ik houd het kort. Jullie kunnen al die lui rond Jan en Joke toch niet uit elkaar houden. Hoeft ook helemaal niet. Allemaal overbodige flauwekulinformatie. Ik ga geen lange verhalen vertellen pas op voor de lui, die zó beginnen ha ha, grapje. Laat dit voldoende zijn: ik ben programmeur en ook verder een tamelijk gewone kerel. Dat moet voor jullie wel een opluchting zijn. Jullie hebben zoveel types de revue zien passeren: - Lien, nou ja, beetje wild - Carla, beetje gék (2.6.4.2) - Leontientje-graai-uit-de-kas (2.6.6.4) - Zweverige Karel (2.6.4.5) - Tobberige Helma (2.6.4.6) - Knoeierige Jeroen (2.6.4.6) - Fanatieke Lotty (2.6.4.7) Het gevaar bestaat, dat je gaat denken: "Jezus is er zeker alleen maar voor de buitenissigen. Hoor ik als gewoon mens-zonder-veel-poespas wel bij Hem thúis?!" Kijk, en dan kom je bij zo iemand als ik op bekend terrein: ik ben ook iemand van het midden. Goed, ik heb in vroeger jaren een beetje drugs gebruikt, maar sommige van jullie andere 'gewonen'- ook. Ik héb wel eens een brommer gestolen en te gelde gemaakt; je zult de fatsoenlijken de kóst moeten geven, met zulke jeugdherinneringen. Ik héb vandalisme gepleegd, maar enkelen van júllie ook. Jullie en ik; we zijn tamelijk vroeg in de pas gaan lopen met het bestel. Dáárdoor zijn wij gewone mensen-zonder-poespas. Toch zijn er lui, die met recht kunnen zeggen: "Nee in die Erik herken ik mij ook niet. Ik heb de dingen, die hij noemt, nooit gedaan, zelfs niet in mijn jeugd." Wel; in de bijbel gaat het ergens over een wérkelijk gave knul: - nooit iemand in elkaar geslagen - geen toestanden met rissen meisjes - nooit urenlang gekletst in kantoortijd - nooit andermans woorden verdraaid - nooit zijn ouders gek gepest - nooit collega's dwars gezeten (Matth. 19:18-20) en die had Jezus toch ook nodig (:21). Dus de fijnste mensen onder jullie ook. Nu ja, dit komt er wat belérend uit. Zo vroom ben ik écht niet hoor ik houd ietsjes afstand.
Ik zeg nóg eens, ik houd het kort. In de sam zag ik eind januari, vlak voor ik naar Mallorca ging, toch een schat van een kind! Ik kon zó zien, dat zij ook 'daarvandaan' kwam, maar raakte haar uit het oog kwijt. En dan loop je woensdag in Palma en daar zít ze. Een babbeltje, een gesprek, ze was bijna, wat ik zocht. Ik knap altijd af op een bepaald soort vrouwen; het quasi onbeholpen, zich hulpeloos voordoende type. Ook het soort, dat nooit tegenspel biedt, de ja-en-amen-roepster, irriteert me. Dat verlaat-kinderlijke, klagelijke, hád ze wel een beetje. Wanneer we gingen wandelen, wilde ik wel eens klimmen. Je kon braaf een slingerend paadje volgen, dan kwam je er óók. Maar ik wou rechtdóór, écht klauteren. En dan kon ze wel eens jammerend en smekend kijken met die reebruine ogen van haar. Soms leek het wel of ze bang was om tegen te spreken. Maar het was toch ook wel weer zó, dat ze dat zélf al door had. Ze is behoorlijk intelligent, doet iets bij een stichting, die bemiddelt tussen gemeenten en projectontwikkelaars, echt niet misselijk. Die slimheid heeft haar vast en zeker laten ontdekken, dat infantiel beamende typetjes het echt niet altijd bij iedereen doen. Ze vertelde ook, dat ze vroeger erg besluiteloos was: ze wou naar de zon, maar ging nooit. Ze zegt, dat ze al een heleboel heeft geleerd van God, ook meer besluitvaardigheid. Maar dat kán helemaal niet. Ze was nog maar eenmaal in de kapel geweest, voor wij dat gesprek hadden. Volgens mij ís ze nog niet bekeerd, maar ik laat dat nu even zo.
Na dit eerste gesprek kreeg ik in de gaten, dat ik best met haar mee mocht, haar kamer in. Ik heb het niet gedaan, hoewel ik heus wel eens zulke kamers bén binnengegaan. Waarom niet? : In de kapel geven ze je, wat dit betreft, een heel andere kijk op de dingen. Dat was het echter niet alléén: ik kreeg deze idee: forceren maakt haar ongelukkig, belemmert een genezingsproces. Het leek verder wel, of iemand mij tegenhield (Ps. 34:. Even overwoog ik namelijk het luchtige zinnetje: "We drinken zeker nog wat bij jou?" Die woorden wilden mij echter niet uit de mond komen.
De laatste avond heb ik gezegd: "Lientje, zouden wij de kennismaking niet wat meer blíjvend maken?" Op 'trouwen' doelde ik écht nog niet direct. Ze zei echter stralend: "Ik wist de eerste avond al, dat ik 'ja' zou zeggen, wanneer je mij 'vroeg'." Toen schrok ik toch wel even. Ik heb het daarom ook tóen bij een kus-voor-de-deur gelaten. Zondag na de dienst hebben we nog lang gepraat. Ze deed me toch een bóekje open over haar manier van leven tot dan toe. Het zweet brak me uit moest ik met háár in zee!? Uit beleefdheid nou ja, hoe noem je dat- heb ik mijn eigen ondeugende dingen een tikje aangezet. Anders viel ze zo erg uit de toon. Maar lékker zat het mij niet. Toch besloot ik dóór te zetten. Waarom?! Ik zou het níet kunnen zeggen. Ze is lief, ze is Indisch maar samenwonen ga ik níet. Even de boot afhouden.
Wel, vandaag samen op stap. Vrijdag koopavond. Staan we voor Scholtensmeubel. Moest ze zo nodig huisinrichtingen bekijken. Een stem: "Wel, wel; wie staan daar arm-in-arm slaapkamers te keuren?!" Was het Jan Donker! En Lien direct: "Zag je ons niet in de sam, zondag!? O nee, jullie zaten erg voorin en wij waren al gauw weg. We hadden nog zoveel te praten. Maar we zijn het nu zó eens!" Jan weer: "Wat een dag. Vanmorgen vertelden de buren ons van hun bekering en nu komen júllie met het nieuws van jullie verkering. En jij Lien hebt God ook nog gevonden! Toe maar, het kan niet op." En zo juichten ze nog wat verder. En ík ik stond erbij en ik keek ernaar.
Hai, hier Lien jullie zijn misschien benieuwd, hoe ik het maak, sedert jullie voor het laatst van mij hoorden op 24 januari. Wat een verbeelding hè, om een haar of jullie zeggen: Lien? wie is nou Lien Lien Smid? Géén idee! Nu ja, lees mijn verhaal (2.6.4.1) maar eens na, gesteld, dat het je íets kan schelen. Dan ben je weer helemaal bijgepraat. Het is nu vrijdagavond 12 februari. Wat is er allemaal gebeurd in die nog niet eens drie weken. Het laatste was dus, dat ik naar huis reed en opeens zo ontmoedigd raakte. Het enige, wat jullie daarna over mij gehoord hebben, is ter gelegenheid van die trouwerij op 3 februari. Ik had beloofd om te helpen, zou eerst níet komen, later weer wél (2.6.4.9). Nou, daar gaat ie dan: Even onderbreken: Lien weet niet, dat wij uit de verslagen van Schreeuwschrik en Klankvol (2.6.6.1, 2.6.6.2) nog wat achtergrondinformatie hebben. Maar goed, dat is niet van direct belang. toen ik thuiskwam, was alles zó koud, zó grijs, de verwarming stond laag, de muren leken op mij toe te komen. De telefoon ging: een hijger Ik voelde mij zó bedreigd. Ik had echter nog een restje van blijdschap tijdens die samenkomst over. Daardoor had ik het benul om mijn bijbel te pakken. Natuurlijk héb ik een bijbel. Je zou er van staan te kijken, in welke alternatieve milieus allemaal dat boek staat te wachten op zijn kans. Nou, die kans kreeg het bij mij die middag. Ik sloeg het zo maar ergens open. Daar las ik over God, die als een Adelaar over zijn jongen waakt. Ik voelde mij opeens net, of Hij mij op zijn vleugels droeg (Deut. 32:11).
Zeg lui, hier moet ik toch echt even Liens relaas onderbreken. Maak er geen regel van om te doen, zoals zíj op dit moment deed: de bijbel zo maar ergens open laten vallen. Het kwam dan nu goed uit. Maar eigenlijk, nou ja, ik ben misschien een béétje zwaar op de hand, dan gebruik je de bijbel enigszins als een toverboek. Nou ja, kijk maar wat je hiermee doet.
Wat kon mij deren! Geen gehijg en geen gedreig; ik was veilig (Ps. 4:9). Als vanzelf zei ik: Jezus, wilt U mij alle domme dingen vergeven en mij schoonspoelen van alle vuil (1 Joh. 1:9). Ik beroep mij op uw offer voor mij (Hebr. 9:26). Ik pleit op Uw bloed (1 Joh. 1:7). Bij U wil ik horen. Ik kende die formulering nog zon beetje uit Bogor en die morgen had ik iets dergelijks gehoord. Men kan dus niet zeggen,dat ik zo heel precies begreep, wat ik nu eigenlijk zei. En toch: opeens wist ik, dat er iets van mij verwacht werd, en durfde ik tot een eigen inzet te komen. Ik bad wéér tot Jezus en vroeg Hem om raad. Hoe moest ik nu verder mijn leven inrichten. Wat moest ik het allereerst aanpakken. Er kwam een gedachte bij me op; waarom had ik zo dikwijls gehuild, zon diep verdriet gehad, dat ik er niet van eten kón. Dit antwoord kreeg ik. Uit mijn eigen zielenleven, maar zó nieuw: Je hebt je werkelijke karakter weggedrukt. Het leek zo gemakkelijk om het kindvrouwtje uit te hangen; je had alles mee: je figuur, je oogopslag, je stem. En verder wou je altijd zo lief begrijpend, kritiekloos overkomen. Je was bang om haaiig en kritisch gevonden te worden. Door die instelling maakte je jezelf echter kwetsbaar. Je ziet de averij, die je daardoor hebt opgelopen. Geef je persoonlijkheid nu eens in handen van de Heer voor herstel. Laat Hem dat overtollige aandoenlijke, onvolwassen bangelijke wegdoen. Kind, je bent zevenentwintig; het laatste pueriele kan er nu toch onderhand wel eens áf. Ik gehoorzaamde, bad: Heer, wilt U mij helpen om niet langer mij als een speelpop te laten gebruiken door jan-en-alleman. Heer, ik wíl niet meer zoeken naar nepbescherming door mensen, maar naar zelfstandigheid met U.
Wel, dat was zondag hè; en maandag, zon januaridag weer. Je kent dat wel: - striemende regen, koude wind - rondwervelend papierafval - waterplassen op oneffen trottoirs Hopeloos! Een collega, net terug uit Spanje, was zongebruind. Hele verhalen had hij over een terras in Calpe, blauwe lucht, zoele wind. Iets binnenin spoot mij vol met zelfbeklag. Een stem leek te sissen: en jij hebt nog wel ándere zon gekend. Maar ik voelde mij plotseling flink, nieuw. Ik zei in mezelf: Jezus, U helpt mij ook van dít heimwee af en wat lét mij om te boeken voor Alicante. En toen heb ik een daad gesteld. Vrije dagen genoeg. En: er was een charterplaats vrij. Op de zevenentwintigste zat ik al in het vliegtuig voor zeven dagen zon in Mallorca. Want dát werd het. Natuurlijk was er wel weer die stem, die zei: Meisje, je bent veel te weerloos. Met al die hotels en die vakantievierende mannen is het allemaal véél te gevaarlijk. Je gaat dáár echt helemaal kapot hoor! Uit mijn jeugdtraining herinnerde ik mij echter, dat de duivel je soms ophitste, soms ook afremde. Wanneer het hem uitkwam, zei hij ook wel eens; Blijf zitten waar je zit en verroer je niet. Ik wilde met zijn praatjes nu niets meer te maken hebben. Mijn vroegere, klagerige, onvervulbare verlangens naar de zon had ik omgevormd tot een dapper, vervulbaar uitzien naar blauwe lucht en helder licht. Toen ik in Palma uitstapte, heb ik uitbundig gewuifd naar de beroepsfotograaf, die iedere passagier kiekte. Blij groette ik met die armzwaai de nieuwe mogelijkheden. Ik had gedaan, wat ik kon. Het kindvrouwtje in mij was bezig dood te gaan, de durfster, die naar de zon wóu en dan ook gíng, begon te leven. En ik voelde: ik krijg ook moed om waar nodig- mijn tánden eens te laten zien. In mijn jeugd, in de kerk in Bogor, had Jezus een heleboel blikken vól vreugde voor mij klaargezet. Nu eindelijk- begon ik ze ópen te trekken. Nu begon ik pas te zien, hoe Hij de Zoon van de levende God- leven ís en leven gééft.
s Avonds op het terras van het hotel, piekerde ik toch even spijtig over alle verloren jaren. Ik bracht het bij God. Er kwam wéér een níeuwe blijdschap. God zou al die jaren vergoeden (Joel 2:25). Helemaal en helemaal zouden ze uit mijn herinnering worden weggedaan. Ik dacht aan een bijbelverhaal, iets over magere koeien, die dikke koeien opaten en ze bléven mager (Gen 41:2). Het omgekeerde moest ook kunnen: goede jaren, die slechte jaren opaten en toch goed bléven. Het werd zo fijn daar op dat terras. Ik was zo oppervlakkig gezien- heel eenzaam achter de resten van mijn visschoteltje. Maar ik was niet alléén. Heel gek: geen man maakte avances, terwijl er toch genoeg voorbij flaneerden. Ik zou ze niet hebben verdrágen op dat ogenblik en Jezus beschermde mij. Dit was echt een rustplaats, waar Hij me had gebracht (Matt. 11:2. Het was de hele dag bijna Indië geweest. Licht, warmte, de zonbeschenen bergen op de achtergrond. Ik voelde mij zó ontspannen. Ik had dit zó nodig. De grote strijd om de echte Lien te laten opstaan, moest nog komen. Deze voorbereiding was absoluut zinvol. Ooit eens had ik cursussen gevolg in toegepaste psychologie. Dat was toch wel gerommel-in-de-marge geweest, hiermee vergeleken. Nu ver weg van de club- was ik alléén met de gróte Psycholoog. Nou zeg, zoals Hij me oppepte. Het leek wel of dáár, in die zalige zeebries, achter dat glas sangria, elke verlamming van mijn zielenleven begon te wijken. De vijand had mij er altijd van áfgehouden, om te doen, wat eigenlijk vanzelfsprekend was: de zon te zoeken. Zó had hij me weggehouden van de blijdschap, die bij mijn wezen hoorde. Die blijdschap begon nú echter terug te komen.
En nu zullen jullie zeggen: Toen nou Lien, máák t nou, dit ligt er toch te dik op: maak er alsjeblieft nu niet helemáál een kerstverhaaltje van,wil je: zulke dingen gebeuren niet. ... O nee?! Maar míj overkwam het wel. Opeens een stem: Heb ik u zondag niet op een heel andere plaats ontmoet?! En: het wás die man uit de samenkomst van de vierentwintigste, die Erik! weet je wel. Ik dacht toen, dat hij geen haalbare kaart was. Maar wanneer God het spel gaat schudden, kom je wél voor verrassingen te staan. Even later zaten wij samen aan de slagroom met aardbeien. Wij praatten honderd uit. Hij was zo Indisch als het maar kan. Pa geboren Hollander- administrateur op een theeplantage. Moe: driekwart Javaanse. Samengewoond, later getrouwd. Japanse tijd. Erik was van daarná: hij is nu 29, geboren in 1952. Ze gingen weg, toen híj tien was en tóch: hij barst soms nóg van terugverlangen. Al jaren lang breekt hij er in de winter even uit. Hij is hier van máándag tot máándag. Ja, wat praat je dan allemaal hè. Ik weet alleen nog, dat hij mij heel hoffelijk naar de deur van mijn appartement bracht. Geen zoentje, geen proberen om verder te komen. Dat stelde ik zó op prijs. Daarmee won hij mijn hart. Als hij mee had wíllen gaan: ik had hem niet tegen kunnen houden. Maar mijn hele nog wankele evenwicht zou zijn verstoord. Daarna die kleine schrik: ik had beloofd te helpen met de bruiloft op 2 februari, maar dan kom ik pas terug! Telegram gestuurd. Verder de hele week met Erik. Met de toerbus de obligate tocht de bergen in. Los daarvan heerlijk door Palma gezworven. Gezwómmen zelfs nog, maar kóud! heuvels beklommen en véél gepraat: over het geloof en over de gemeente, waar hij en Jan en Joke bij zijn en over ons zelf en die laatste avond: we hadden paella gegeten, dronken wat wijn, toen begon hij opeens: Lientje Nou hoor, ik houd er mee op: jullie lachen toch maar. Hij bracht mij wéér naar mijn kamer, ditmaal wél een kus. Wéér stond ik even later alleen een ogenblik helemaal over mijn toeren ik was zó blij, dat er niemand bij was. Ik had ja gezegd, maar dat hebben jullie natuurlijk al begrepen. Ik heb hem weggebracht naar het vliegtuig. De maandag en dinsdag waren fijn om dat alles te verwerken. Woensdag was ik bij thuiskomst zó heerlijk uitgerust, dat ik toch nog even met het bedienen op de bruiloft mee heb kunnen doen. Zondag zaten wij hand-in-hand in de kapel. Daarna heb ik op zijn kamer lekkere, door hém gezette koffie gedronken. Hij is zo handig en zo charmant en hij laat je zo fijn uitspreken. En die gave huid, die witte tanden, dat glanzende haar ah wat een kerel. We hebben weer gepraat. Ik heb hem sommige dingen uit mijn verleden verteld. Niet alles, dom eigenlijk, want hij kan zóveel van mij verdragen, die lieverd. Hij vertelde míj heel wat uit zíjn verleden; we zijn allebei behoorlijk beschadigd geweest. Voor ons allebei was de redding maar nét op tijd. Allebei zijn wij dankbaar aan Jezus. We gaan níet samenwonen. Ik roerde die mogelijkheid nog even aan: het vroeger idee om beslist nooit te willen mishagen, kwam even boven. Híj is gelukkig al weer verder. Wil alleen maar weten van trouwen, zo gauw wij helemaal zeker van onze zaak zijn de schát
Ik heb van mijn nieuwe geluk aan Jan kunnen vertellen. Wij zagen hem vanavond. Die jongen was toch ook ópgetogen. Zou het gelijk aan Joke zeggen. Was eigenlijk nog blijer met mijn bekéring dan met mijn verkering. Dat bekeerd zijn maakte immers, dat mijn naam stond opgetekend (Luc. 10:20). Sloot met een beetje typische opmerking: Lien, je blijft toch wel meer op de kaart van Jezus zetten dan op die van Erik? Ik keek geschrokken naar mijn ventje. Gelukkig was hij echt even weg met zijn gedachten, had beslist niets gehoord. Ik zei vlug: Hoezo!? De meest prima mensen kúnnen tegenvallen (Ps. 118:9), antwoordde hij: Jezus nooit(2 Tim 1:12). Even leek er een koude wind te waaien, maar toen won mijn vreugde het weer. Ik heb het mijzelf innerlijk toegefluisterd, toegeroepen, toegeschrééuwd: De zon zal blíjven schijnen. En toen was ik weer helemaal zéker
Overwegingen: - een voorlopig- happy end 3.8.3.1. - een voorlopig- gelukkig begin 3.8.3.2. - een begin met twijfels 3.8.3.3.
3.8.3.1 Een voorlopig- happy end
Jan: Vroeger was het als je het goed bekeek- elke dat huilen met de pet op. Nú is er elke dag weer feest (Spr. 15:15). Vanmorgen vrijdag- zat ik om zeven uur s morgens al wat te studeren. Ik had er zin in. Joke kwam net uit bed. De telefoon, Ab: Ha Jan; luistert Joke mee?! Jullie hebben nu toch ook zon meeluisterding? Ik ga om vijf over naar mijn werk, maar ik móest het even kwijt. Nel en ik zijn omgeturnd. Niet door jullie, maar door Jezus zélf (Joh. 4:42). Hoe dat kwam? Toch ook wel een beetje door jullie. Zó dikwijls hebben wij mensen ontmoet, die de dingen niet goed konden afwegen op hun werkelijk belang. Zij praatten dan maar wat in en uit. Maar júllie wisten, wat het belangrijkste was en wezen ons op God. Wij hebben er allebei zonder het elkaar te zeggen- over nagedacht. De hele woensdag en bijna heel de donderdag was daarmee gemoeid. Gisterenavond begon ik tegen Nel: De tv maar even uit, ik wil iets tegen je zeggen. En ik tegen jou, antwoordde zij. Maar begin jij maar. Ik beleed haar, dat ik altijd een beetje reserve tegen haar had gehouden, omdat zij van iets deftiger komaf was dan ik. Dat niet helemaal- vertrouwen had ons huwelijk geen goed gedaan. Ik wilde nu van dat oude zeer af. Ik vertelde, dat Jezus uit mijn gedachten allerlei onverwerkte, schimmelige, bedorven ideeën aan het weghalen was. Ik legde uit, hoe ik er oog voor had gekregen, dat er een grote vuilnishoop ergens in mijn leven lag. Ook zei ik, wat daarna gebeurde. Terwijl ik dat nog maar aan het ontdekken was, zo vertelde ik verder, leek het wel, of er iets op die belt begon te bloeien. Iets, dat gezond maakte, dat die mestvaalt eigenlijk weg-at. Ik weet wel, het lijkt wel boekentaal, maar láát me nu maar: ik héb er geen gewone woorden voor. Waar het op áánkomt, is dít: ik heb me woensdagmorgen vroeg bekéérd. Zonder dat ik het wist, heeft Nel zich woensdag overdág bekéérd. De hele donderdag hebben we het stil gehouden, maar s avonds hebben wij er elkaar mee verrast. Wat doet dat góed! We gaan hiermee dóór. Maar nou moet ik weg. Dadelijk over een paar minuten- komt Nel nog wel langs voor de rest: het is zo helemaal góed tussen ons. Daaag broer zus zal ik maar zeggen. En schaterend hing hij op. Nel kwam hem even later na: Is Jo nog thuis? (Ja, die had nog vijf minuten). O zég! Hebben jullie het gehóórd van Ab. Wát heeft hij verteld? Wij probeerden het wéér te geven. Toen barstte zíj los: Ik kreeg woensdag door, wat de reden kon zijn, dat Kim altijd zo onrustig is. Ik hield niet voldoende van Ab, keek op hem neer. Wanneer hij van alles en nog wat las, dacht ik: Het lukt je toch niet om zo te worden als wij thuis. Ik hield niet voldoende van Kim ook. Ik verweet dat wurm, dat ik door haar mijn baan had moeten opgeven. Woensdag huilde zij weer eens. Toen heb ik tegen Jezus gezegd: Wilt U Kim stil maken. Ze wérd rustig. Ik schrok, beloofde: Ik ga proberen meer van Ab en haar te houden. Toen schrok ik nog méér, want ik zag mijzelf opeens als zó slecht. Nee, ik teken het niet te zwart, ik leg geen te zware accenten, ik wíst, dat ik niet déugde. Ik ben dikwijls zo onzeker over van alles, maar dít wist ik nu eens héél zeker. Ik zag mijn kleien pietepeuterige gedachten, mijn schrale leventje, mijn tobberige geknies. Ik voelde mij vuil vúil! Ik heb Jezus om vergeving gevraagd. Ik heb geroepen: Bij U wil ik horen. Neem mij mee naar Úw land en Úw volk. Toen was het net, of er iets in mij gebóren werd: hoop, uitzicht. Woensagavond kon ik er tegen Ab niet over spreken. Gisterenavond zou het ook niet gelukt zijn. Maar hij begon zélf. De rest weten jullie van hém. Ik gá nu, anders komt Jo door mij te laat. O ja, hoe het verder gisterenavond was?! Wij hebben elkaar gezoend en geknuffeld. Het was net, of elke muur helemaal wegviel.
Ab: Ik heb nú een rust van binnen, die ik nooit heb gekend. Aan de rand van die rust borrelen de gedachten: Ab, jongen het is allemaal fake. Dit kán niet; dit houdt geen stand! Ik zíe, hoe de blijdschap van buitenaf wordt aangevreten. Hij is echter zo groot, hij houdt het nog wel even. Het ís geen lariekoek; ik raak dit nieuwe misschien weer éven kwijt, maar het kómt terug. Gekke ik terwijl dit genezende nog niet eens wég is, wil ik het al weer terug.
Het is nu donderdagmorgen; nu ja, eigenlijk nog volop nacht. Drie dagen is het geleden, dat Jan mij op straat aansprak. Dat was geen toeval, ik stuurde het er op áán. Meestal ga ik hem uit de weg. Hoewel, dat lukt haast niet. Het lijkt wel, of Nel of ik hem of Joke telkens weer moeten tegenkomen en even praten. Maar hoe dan ook: nu bleef ik opzettelijk staan voor de etalage, waar ik al uitgekeken wás. Ik hóópte ditmaal bewust, dat hij een praatje zou beginnen.
Hoe komt zoiets nu; wel, ik ben zoveel zekerheden kwijt geraakt. Op het werk: bijna niets te doen. Géén orders. Duimen draaien. Geruchten. Thuis: Nel bijna hysterisch door Kims gekrijs. Heeft nu weer de obsessie, dat alles anders moet staan en dat overal nieuwe bekleding op moet. Geen vastigheden meer. En de stem van Van Dalen in je oor: Ik héb een zekerheid. Niet omdat ík zo prima ben, maar omdat God zo goed is. Ik heb geen ander fundament dan Jezus. Ik heb ook geen ander fundament nódig. Dat grijpt je dan zó hè, wanneer je niets meer zeker weet. En niet alleen die Van Dalen was zo opmerkelijk bij die gelegenheid; ook zijn vrouw. Nel begon over allerlei onverklaarbare situaties in het leven, die je belemmerden. Met enkele woorden maakte die mevrouw Van Dalen duidelijk, dat er een tegenstander ís: de duivel. Hij heeft netten, waarin hij iedereen probeert te vangen en ook metterdaad vángt (Ps. 10:9). Zij wees er echter ook op, hoe je uit die netten vrij kon komen. Als iemand zijn hand om hulp naar Jezus uitstrekte, werd hij er uit getrokken (Ps. 31:5). Een fijn gesprek. Het gekke is nu dít: die lui zouden nog een keer kómen; het zou ons goed gedaan hebben. Maar in overleg met Nel heb ik het áfgewimpeld.
En nu zag ik dan Jan; en opeens kwam deze gedachte in mij op: bij hém thuis heb je die bijzondere mensen ontmoet. Probeer eens met hém aan de praat te komen. Misschien komt er iets van de sfeer van die morgen. Het lukte om tot een gesprek begin te komen. In een mum van tijd had ik verteld van mijn zorg om Nel. Het is toch niet gewoon, dat zij, zodra ik maar thuis ben, klaagt en huilt over allerlei dingen, die haar dwars zitten. Hij vroeg gelijk naar de Van Dalens. Ik vertelde, dat wij het hadden laten afweten. Ik biechtte ook op, waaróm ik het had laten overgaan. Ik was bang geweest, dat zij mij iets zouden áfpakken. Ik heb er namelijk een soort plezier in om van allerlei ideeën, die er maar zijn, iets te snoepen. Wat soefi en T.M. en leninisme een soort gulzigheid en genotzucht, waaraan ik mij een indigestie heb gegeten. Ik heb er mijn innerlijke gezondheid gewoon mee geschaad. Ik heb het toen tegen de Van Dalens niet willen bekennen. Ik wilde dat taartjes eten niet kwijt. Nu ging dat opbiechten mij zonder enige moeite af. Toen ik klaar was met mijn verhaal, bleek, dat ik Joke en hem had uitgenodigd om dinsdagavond langs te komen. Onlogisch: die familie Van Dalen had ik buiten de deur weten te houden. Hun sóórt haalde ik binnen. Ik had er overigens gewoon spijt van, dat ik nu écht weg moest. Eigenlijk had hij nog niets gezegd. Héél jammer. Want iets van die uitstraling van die mensen van Van Dalen heeft híj ook al (2 Cor. 3:1. Héél merkwaardig. Sommigen van die ploeg hebben dat iets. Het is niet een voortdurend geglimlach en blij gekijk. Dát is larie, een masker. Nee, dat iets komt van binnenuit, het is een soort charisma, een omhulling met positieve kracht. Ik denk, dat vroegere schilders dat wilden aangeven, wanneer zij om iemands hoofd zon rondje maakten, vóór ook dát weer traditie werd.
En toen begon hij tóch te praten: De duivel probeert mensen, die bij God binnen zijn, steeds weer naar buiten te praten, zei hij. Maar de vijand begint jou al uit Gods rijk úit te redeneren, voor je zelfs nog maar binnen bént weet je, wat het met jou is? Je zoekt gretig allerlei dingen op. Je hebt altijd wel tijd om iets nieuws te horen en er dan later zélf weer mee te geuren (Hand. 17:21). Ik ga dat echter niet afkraken; achter die nieuwsgierigheid zie ik een wérkelijk verlangen. Je bent op zoek naar grootse, naar sorry hoor, het klinkt wat opgefokt- naar édele gedachten. Je spert als het ware je ogen wijd open om de wézenlijk fijne en gave waarden te zíen. Eigenlijk weet je net zo goed als ik, dat je met al dat gehap en gesnap dan weer híer, dan weer dáár, nog nergens bent. Maar: het geloof ín Jezus en het geloof ván Jezus brengen je overal.
Kort daarop was het gesprek afgelopen. Ik ben naar huis gegaan, diep in gedachten. Ik verweet mijzelf, dat ik veel te openhartig tegen Jan was geweest. Maar ik had mij zó eenzaam, zó nietig, zó onbelangrijk, zó terneergeslagen gevoeld, daar voor die etalage. Ik moest naar nieuwe bekleding kijken, die ik niet nodig had én die ik niet kon betalen. Die aanschaf had zelfs niet als nut, dat Nels gejaagde gevóel er door zou worden weggenomen. En toen ik dat onnodige, onmogelijke en onnuttige overwoog, had ik mij ook nog een nietsnut gevoeld. Als er dán iemand met je wíl praten, ben je in een situatie, dat je wel móet praten. Alleen: wat had die jongen een verheven ideeën opeens. Een klein jaar geleden zag ik hem doende, een papierbak-met-paal-en-al uit het wegdek te sleuren. Toen moest hij zonodig daarmee een barricade versterken. En nu dít: Hij loopt volgens mij op zijn tenen, daar kijk ik mooi voor uit, overlegde ik nog.
En toen de volgende avond dat spúl. Hoe is het in de wereld mogelijk, dat ik die afspraak zo helemaal kon vergeten. Het zal zó gekomen zijn: toen ik thuiskwam van dat gesprek met Jan, was er telefoon: een haastklus voor de storingsdienst. Al is het slap, dát gaat gewoon dóór. Ik moest direct weer weg. Een expansievat en een overstort: allebei defect! Daardoor natuurlijk oplopende druk. Hele installatie aftappen. Tóestanden! Toen was alles uit mijn hoofd. Tot ik dinsdagavond hun deur hoorde dichtslaan. Nog vóór ze belden, herinnerde ik mij de afspraak weer. Nou, Nel giftig: begrijpelijk. Open gedaan. Expres wat getreuzeld, maar Nel kreeg een van haar beroemde huilbuien. Zó vielen we door de mand. Toch had dat slimme wijfje van mij de boel al weer gau in de hand. Er was koffie met iets lekkers. Organiseren kán ze. Als Kim een blèr opzet, wordt ze gegarandeerd ogenblikkelijk panisch. Maar Kim hield zich koest! We gingen aan het praten. Nu houd ik alles goed bíj: de krant, nieuwe films en boeken. Jan deed gewoon met mij mee. Hij probeerde het gesprek niet op iets anders te brengen. Even leek het er overigens op. Ik gaf zoals íedereen dat altijd doet- een nummertje kritiek weg op dat stel idioten, dat nú weer in Den Haag de lakens uitdeelt. Híj zei, dat we voor die lui behoorden te bidden! (1 Tim. 2:1), dat zoiets ons eigen beláng was (Jer. 29:7), dat meer in het algemeen- iedereen voor iedereen op de bres behoorde te staan, in plaats van de ander af te katten (Gen. 1:32). Hij zei, dat god blij was met voorbidders (Joh. 4:23), ze míste, wanneer ze er níet zijn (Jes. 63:5), ze respecteerde, wanneer ze er wél waren (Ex. 32:10), ook al werden ze in hun ijver bijna brutaal (Ex. 32:7-11). Dat was echter zó hoog gegrepen, dat ík er geen chocola van kon maken. Ik probeerde hem een beetje uit zijn tent te lokken met wat handzamer spul: de kernbewapening, homofilie, maar het lukte niet. Ik emmerde wat door over de sociale uitkeringen. Op het laatst werd ik haast een beetje misselijk van mijn georeer over de nieuwste loonmaatregel. Opeens zei ik zoiets tegen hen van: Nou, vooruit met de geit; een ander praatje voelen jullie j nou lékker bij jullie geloof in God en Jezus?! Ik vind, dat jullie dat zo goed kunnen uitleggen. Haast als onderwijzers dat doen voor de klas. Ze leken wat verbluft; ik geneerde mij een beetje, begon over een tweede kopje koffie om mij een houding te geven. Nel en Joke gingen samen de kamer uit. Jan ging nu tóch op mijn vraag in: Ja, we voelen ons kiplekker in de nieuwe toestand. Op het ogenblik, dat we tegen Jezus zeiden: Kunnen we het niet héél voorzicht een béétje met U proberen?!, krégen we lucht (2.3.7.9). het was net of de hekken openzwaaiden, de eerste hekken dan nog maar. Maar elke dag gaan er nieuwe slagbomen omhoog en deuren open. Joke en ik zeggen telkens weer tegen Jezus: Wilt U ons laten zien, hoe de stand is, waarin wij nog tekort komen. en : Hij láát de score zien! Opmerkingen van mensen leren wij ook helemaal goed wegen. Wij raken niet meer overstuur van te zware kritiek. Wij laten ons ook niet meer in slaap sussen door vleierij.
Ik vond hem eigenlijk heel bijzonder op dat ogenblik. Over mijzelf oordeelde ik tegelijkertijd: niets bijzonders. Ik begon een verhaal over UFOs en diepe gedachten, die daarachter konden zitten. Eén keer zou er zon UFO komen met wezens, die ons eindelijk de weg zouden wijzen. Maar terwijl ik het nog zei, voelde ik de schamelheid al. Jan en Joke hadden een God én een Jezus én een Heilige Geest, Die hun nú al de weg wezen. Toen begon Jan weer. Ik merkte, dat hij tóch de weg nog niet helemaal zag. Hé, hij had een zwakke plek. Joke viel ook weer in met van die hooggestemde taal; diep in mij gromde een irritatie. Toen ging ik in de fout. Ik begon met te zeggen, dat ze reuze luitjes waren en al zo vér gevorderd met hun denken. Dat méén de ik ook wel, maar al pratende, sloop mijn ergernis naar boven. Ik ging oude koeien uit de sloot halen. Over een familie, die ook op deze weg was en die Nel en ik hebben zíen mislukken. Ik liet hun góed weten, dat zij me nooit en nooit zouden omturnen. Ook wreef ik hém zijn zo net gebleken onzekerheid onder de neus. Daarna kréég ik me toch een schrik! Nél kwam ertussen. Zíj was al omgeturnd tenminste het leek er wel op. Als reactie op die schrik kwám er toch een bitterheid bij mij uit! Ik werd beledigend en snerend, kreeg het over het fascistoïde gedoe van sommige goeroes, laatst nog op de t.v. Ik zei, te twijfelen aan hun goede trouw. Ik verklaarde, dat ik veel te slim was om ook maar érgens in te trappen. Ik raadde hen aan om met hun gedweep op te houden.
Maar terwijl ik zat te schimpen en te mopperen, was het net of er iets van hen kalmerend op mij inwerkte. Ze hadden Kim plat gekregen. Ze kregen mij ook plat.
Toen begon Jan weer: over ontspannen zijn ging het en over het openstellen va je diepere wezen. Opruiming houden onder al die gedachten, ideeën en theorieën, waarmee mijn innerlijk overladen was. Dat innerlijk van mij was net als een veel te volle kamer, áfgeladen met kakelbonte, foeilelijke, ook nog-niet-bij-elkaar-passende prullen. De bezem erdoor en dán: nieuwe spullen, allemaal in dezelfde stijl.
Ik zweeg, kon niet anders, dacht haast, dat ik gék werd van de innerlijke spanning. En toen was daar opeens Nel met een zotte aankondiging in die geladen atmosfeer: De verrassing! ik heb ijstaart! Niets kon mij welkomer zijn op dat ogenblik dan die argeloze uitroep.
De opwinding zakte daarna. Er kwam geen gesprek meer, dat de emoties deed oplaaien. Nadat de gasten weg waren gegaan, keken we samen nog naar onze kleine schat. Daarna gingen wij naar bed. Terwijl Nel nog las, viel ik in een onrustige slaap. Later het zal woensdagmorgen twee uur zijn geweest- waren de rollen omgedraaid. Zíj sliep heerlijk, ík kon het in bed niet uithouden. Ik ben naar beneden gegaan en heb naar buiten zitten kijken. Kale takken zwiepten in de stormwind heen en weer in het vage licht van een verre lantaarn. Toen kwam er een gedachte in mij op: ik was zon kale, heen en weer gezwiepte tak. In de lente werd die tak ginds vol met mooi, groen blad. Feestelijke kaarsjes zouden er in komen; het was een kastanje. Daarna zouden er glanzende vruchten zijn. Maar ík wanneer zou ík een fris en feestelijk en vruchtbaar leven hebben? Wanneer zouden míjn kamers na leeg en schoongemaakt te zijn- gevuld worden met meubels, in fijne bij elkaar passende kleuren. Wanneer zou ik een blijde orde zien in plaats van troosteloze rotzooi. Wanneer zou ik de arbeidersjongen- mijn afgunst op Nel het burgermeisje- overwonnen hebben. Ik begon de naam van Jezus te noemen. Ik zei iets tegen Hem. Hij zei iets tegen mij. Ik vroeg om hulp. Nee, ik vroeg niet om vergeving, ik vroeg om húlp. Hij beloofde die; niet voor later en ergens anders, maar voor híer en voor nú. Hij begón ook direct met helpen: - er werd iets leeggemaakt en er kwam iets voor in de plaats - bloemen overdekten een mestvaalt - ik had Nel opeens zó lief. Tóen heb ik vergeving gevraagd waarvóór ik weet het niet onder woorden te brengen en daarná niet úit te leggen!
En zó is het gekomen. Dat nieuwe is ook gebléven. Die hele woensdag door. En nu is het donderdagnacht twee uur en ik kan weer niet slapen. En het is nóg zo.
3.8.2 Een praatje op straat, een bezoek uit de buurt en wat er uit kwam
Joke: een nogal stormachtige avond, gisteren, dinsdag. Jan was er maandag al mee thuisgekomen: "We gaan naar Ab en Nel." Natuurlijk eerst het fijne verhaal van het 'maandag weer aan het werk gaan'. Zal mij overigens wél afvallen. Hij kookt, houdt het huis schoon, en doet sommige boodschappen. Hij neemt eigenlijk alles thuis van mij over, voor zover hij niet moet leren voor dat boekhouddiploma. Hij is helemaal niet meer bang om vrouwenwerk te doen en zo uit zijn mannenrol te raken. Hij zegt: "Niets ervan. Ik geloof, dat God wil, dat ik jou help en ervoor bewaar om een sloofje te worden. Jíj werkt; ik heb tóch tijd genoeg. Wat anderen zeggen, raakt mij niet (Spr. 29:25). Wanneer ik weer werk, blijf ik je zoveel mogelijk helpen."
Maar nu over Ab en Nel. Toen hij van dat bezoek verteld had, moest hij zijn jas nog weghangen en zo. In die tijd dacht ik nog even na. Het is goed, dat wij erheen gaan. Die mensen isoleren zich. Zij rangeren zich overal een beetje uit. Zijn nergens bij aangesloten. Nu met het getob met dat kind- trekken zij zich nog méér terug. Ze zijn met de kerst nog uitgeweest, dat is waar; en zaterdag was er wat familie voor zijn verjaardag. Maar verder: op zichzélf! Om ze hierheen te krijgen maar dát had wat voeten in de aarde! Ze zijn allebei wat scherp en spotziek. Niet het soort mensen, waaromheen vrienden samen klitten. Vroeger zou mij dat een zórg zijn geweest. Ik had moeite genoeg om mijzelf overeind te houden. Nu heeft God gemaakt, dat mijn voeten veel minder uitglibberen (Ps. 25:15). Ik kan nu óóg voor een ander hebben. Ik kijk echt met verontrusting toe, wanneer ik zie, hoe ze buiten de stroom komen te staan van wat er allemaal gebeurt. Ze zitten ook nergens ín hè in geen enkele vereniging. Nu ja, hij sport dan wat. Maar: trimmen doet hij nóg alleen. Geen van beiden heeft ergens een functie als penningmeester of secretaris of gewoon lid desnoods, van iets wat-dan-ook.
Zo overlegde ik en nu hoop ik niet, dat je denkt: "Wat is die Jo bemoeiziek. Hoe wéét zij dat allemaal. Ze moet het er beslist op aangestuurd hebben." Nee, dat ís niet zo. Het is waar: wij zijn dat allemaal op die zondagmorgen en ook wel daarna aan de weet gekomen. Maar dat was geen nieuwsgierigheid, echt niet. Wij hebben alleen warme, eerlijke belangstelling. Maar het is net of wij een soort kennis beginnen te krijgen (1 Cor. 12:, waardoor wij alles veel sneller dóór hebben.
Toen Jan terug was van het boodschappen opbergen, ging hij verder met vertellen, wat Ab allemaal had gezegd, daar bij de etalage van Scholtens meubel. Over Nels veranderingszucht en het niet doorgegane bezoek van de Van Dalens (weer dat willen vereenzamen, zou je haast zeggen). Tenslotte vroeg hij: "Hoe pakken wij dit nu aan?!" Ik zei: "Wel, je geeft zelf de oplossing. Ze waren bang, dat ze door de bocht zouden gaan, als Kim door gebed stil zou worden. Ik snap niet, dat de Van Dalens ons niet getipt hebben, maar daar gáát het nu niet om: wíj gaan bidden. We hebben toch kracht, we zijn toch rechtvaardig (Jac. 5:16). Kom Jantje, geen woorden, maar daden (1 Cor. 4:20)." Wij zijn toch gaan bídden: - Voor Kim, dat ze zou ophouden met huilen. - Voor meer pít bij hem en minder onvrede bij haar. - Voor durf, zodat zij uit dat kleine gedachtewereldje met dat vaste patroon zouden kunnen komen. - Voor een voller leven, niet dat schrale; ze mochten allerlei blikken ideetjes niet vasthouden, alsof het schatten van goud waren. - Om een blij innerlijk, niet zo gebogen als nu. Ze behóórden niet zo in de war te zijn van de tijdelijke tegenspoed met hun dochtertje. - Vooral hiervoor, dat het vuil van allerlei ongezond denken van hen áf zou gaan vallen.
En zó gingen we gisterenavond op pad; het werd een vreemde avond, maar wél spannend. Die rare ontvangst: Ab zo druk pratend en over zijn woorden struikelend. Hij hield ons maar voortdurend op in de hal. Het leek wel, of hij ons binnenkomen zo lang mogelijk wilde uitstellen. Die huilbui van Nel Och, alles werd wel duidelijk, maar het was toch moeilijk om op dreef te komen. Nu ja, het lukte en Nel en ik kwamen elkaar opeens zóveel nader. Het is toch eigenlijk nog maar een kind. Ze voelt zich zo ongelukkig in het huishouden. Ze had een goede kantoorbaan, maar vond het nodig, die op te geven, toen Kim kwam. Ze sprak toen die zondagmorgen bij ons van de jaren, die zij nu verknoeide. Ze gaf er als het ware dat kind de schuld van. Ze bloeide op, toen ik haar lief aanhaalde, had even later al weer een hoog woord, wipte weg naar de keuken, riep later opgetogen: "Er komt tóch een verrassing." Daarna echter zat zij er een beetje verloren bij. Trouwens: ík had ook even niet zoveel inbreng. Het gesprek ging eerst meest tussen Jan en Ab. Ab is een beetje moeilijke gesprekspartner. Soms haast een beetje kruiperig, je steeds maar gelijk geven, dan opeens weer agressief. Eigenlijk een grillig ventje. Het ging eerst over allerlei mannenonderwerpen: ziektewet en het minimumloon en een duur gekochte voetballer, die niet voldeed. Toen kwam Ab opeens met een opmerking, dat hij toch wel graag wat meer van onze vorm van God dienen wilde horen. Hij zag in ons een soort leraren. Wij moesten even dubben over die plotselinge wending in het gesprek. Wat wás dit nu: stroopsmeerderij of belangstelling. Die 'kennis' waar ik zo-even over sprak, heb je niet altijd paraat. Terwijl wij nog aarzelden, begon hij tegen Nel al weer over een tweede maal koffie. Ik ben toen maar met háár meegegaan. In de keuken begon ze gewoon een beetje tegen mij úit te varen: "wij móchten niet onze monden houden, terwijl zíj zaten te snakken nar nieuwe ideeën." En zo had ze nog het een-en-ander.
Ik bad en dacht na en opeens zag ik Ab en haar, zoals ze kónden zijn. Jan zag Ab gisteren zo vertelde hij mij- zoals hij wás: weerloos en klein en iel. Ik zag ze samen naar hun mógelijkheden: origineel, flitsend, ad rem, boeiend, bij-de-pinken, groots eigenlijk. Ik stond versteld: nooit geweten, dat zij dit in zich hadden. Ik kreeg zo'n zin om deze mensen voor God te winnen. Ik zag het nú pas goede rekruten, prima soldaten, krachtige aanvoerders konden zij worden. Ik vertelde van onze gebeden voor hen en voor Kim. Het leek echter wel, of ze alleen maar dat over Kim hoorde. Nu en dan ga je als het ware vanzelfsprekend even kijken. Toen we wat later bij het bedje stonden, was ik helemaal wég van dat kind. Wat is zo'n wurm van dertien maanden líef om óp te vreten. Ik stond er zo verslonden naar te kijken, dat Nel als eerste mijn geheim raadde. Het gaf me toch een schok. Iedereen denkt nu nog: ze trouwen, omdat ze als gelovigen niet meer ongehuwd willen samenwonen toe, dat je de dingen van God pas echt begreep, wanneer je 'opnieuw geboren was'. "Ben jij dat dan?" vroeg Ab. "Ik weet het niet", antwoordde Jan: "Laatst zei Jo iets over een beschermende laag op je geloof (2.6.4.9). Dát zal dat 'opnieuw geboren worden' dan wel zijn. Wedergeboorte noemen ze het ook wel, maar ik weet niet, of ik dat al heb." We praatten allemaal zo'n beetje mee, maar opeens begon Ab er over, dat Jan hem toch tegenviel, omdat hij sommige dingen écht nog niet zeker wist. Hij vond echter wel, dat wij verder waren dan wij zelf dachten, hij kon ons gewoon niet meer volgen, niet meer narekenen. Het was net of wij 'van een andere planeet waren'. En toen sloeg hij echt even door. Hij, Ab, wist zijn weetje wél. Hij had leergeld betaald met mensen, die hem hadden teleurgesteld. Wíj hielden hem ook voor de gek. Nooit zou hij helemaal met ons meedoen. Al die vroomheid liep toch dikwijls uit op 'je raar toetakelen' en 'belachelijk worden'. Over huis-aan-huis aanbellen ging het en over 'niet fietsen op zondag'. Die jongen haalde nu werkelijk álles door elkaar.
Wij waren maar even stíl, bestreden innerlijk de machten van satan in de naam van Jezus (Mark. 16:17). Het ging niet tegen Ab, maar tegen duistere krachten, die hem ópjoegen (Ef. 6:12). Toen kwam Jan nog met echt wel wijze woorden. Ze luisterden. Dat was zo'n fijn, kostbaar ogenblik (Sprk. 25:11).
Maar de tijd was niet rijp voor méér. Daarom hebben wij 'de verrassing' maar genuttigd en ons advocaatje gelepeld. Ik merkte, dat ik door al die avonden met die gesprekken en die lekkere hapjes toch weer in mijn lijn bedreigd word. Maar we hebben wél blij kunnen danken. In het buurhuis, pal naast onze kamer, bleef Kim stíl.
De wedergeboorte van Jan en Joke Donker, de bekering van sommige van hun vrienden, de belevenissen van anderen van hen.
Gedachte: - Een praatje op straat, een bezoek uit de buurt en wat er áchter zat 3.8.1 - Een praatje op straat, een bezoek uit de buurt en wat er úit kwam 3.8.2 - Ab en Nel áf; Lien en Erik óp 3.8.3 - Verdriet wijkt 3.8.4 - Hoe wolken van verwarring vluchtten voor de zon 3.8.5 - De niet-te-penetreren wereld van Leontien en Richard 3.8.6 - Hoe Karel een kerel werd 3.8.7 - Hoe Jan en Joke hun identiteitsbewijs plastificeerden 3.8.8 - Voortgangsevaluatie door de projectbegeleiders 3.8.9
3.8.1 Een praatje op straat, een bezoek uit de buurt en wat er áchter zat.
Jan: al weer zowat een week geleden, die bruiloft van ons. Maar er is al weer ander nieuws te melden: zal ik je eens wat vertellen: Ik mag aan het werk! De dokter zei: "Meneer Donker, gaat u maar weer aan de gang. Het gaat zó goed met u. Het zou haast gevaarlijk zijn om u nú tegen te houden. Ik heb eerlijk gezegd- het idee, dat u dán terug zou vallen. Eerst dacht ik: 'Als ik hem naar zijn kantoor stuur, stort hij subiet in.' Nu echter vind ik: 'Dat zo gauw weer beter zijn, moet bepaald een thrill voor hem zijn.' Voor zover u nog niet helemáál o.k. bent, zal die thrill u vlug totaal boven Jan brengen. (Spreuken 13:12). Maandag a.s.: aan de slag!" Wat wás ik blij. Ik zag ook dít weer als een vrucht aan de boom van het geloof in God. Ik ontdek trouwens tegenwoordig zó vaak ach, bijna altijd- een geestelijke achtergrond. Daar bedoel ik dít mee: het is soms net, of ik afstand leer nemen. Dan zie ik allerlei dingen onder een heel andere belichting veel eh veel helderdere, lijkt het wel. Een voorbeeld: ik zie mijzelf ook niet meer als zo-maar-iemand. Vroeger voelde ik mij vaak zó onbelangrijk. Daarom voerde ik dikwijls actie om in vredesnaam maar iemand te zijn. Maar nú bén ik iemand: een vooruitgeschoven post van God in de wereld. Zo'n heerlijk idee zo hartstikke, hartstikke motiverend. En ik ben die voorpost samen met Joke. Zij is niet meer 'mijn vriendin', niet meer mijn 'duurzame relatie', maar: mijn vrouw, straks de moeder van mijn zoon. En rondom ons: zóveel wijze, fijne, hartelijke mensen, die ons raad geven.
O; toen ik bij de dokter de deur uit marcheerde, of danste weet ik veel had ik zó het idee, elke dag dichter bij God te komen. Nee ho nou ik ben nog niet in het beloofde land hoor. Maar ik ben wél op weg en ik heb er zo'n zin aan om alle mensen mee te trekken.
Dat was vanmorgen. En vanmiddag: wie zie ik op straat: een eerste gegadigde voor dat 'meetrekken'. Ik kwam Ab van Baan tegen, je weet toch wel. Wat?! Kan je al die kennissen van mij niet uit elkaar houden?! Nou: de vader van Kim. Ik had het toch eerder over hem?! (2.3.7.9, 2.5.8.1, 2.6.4.1). Hij stond terugkomend van zijn werk- een meubeletalage te bestuderen. Ik zeg: "Hé Ab; sta jij het mooi van die bekleding af te kijken?!" En hij: "Ja joh mijn vrouw wil de stoelen nieuw bekleden " (sinds ze bij ons zijn geweest, gaan we veel soepeler met elkaar om dan eerst (2.5.8.1).) "Ze is toch ongedurig tegenwoordig! Je weet toch, dat Kim altijd zo huilt! (2.3.7.9). Nou, dat werkt zó op d'r zenuwen. Och, ik begrijp haar wel, ze is gewoon hotel-de-botel. Nu wil ze de groene bekleding van de bank af en wit er op; en die groene kon nog best mee." We hadden meteen een praatje. Ik haakte direct gretig in: "Maar dat huilen van Kim? (2.6.4.1). De Van Dalens zouden toch eens bij jullie komen praten (2.6.4.9) en dat zijn reuze lui." "Dat is toen niet doorgegaan. Wij hebben ze afgebeld. We durfden het níet aan. We dachten; laten we er af zien te komen. Anders veranderen we misschien heel geleidelijk, misschien gauw, net zoals jullie. Maar hoe dan ook, we zouden het niet volhouden. Die mensen hadden zó'n zee van begrip. Daar zou je met al je tegenargumenten gewoon in verdrinken. Dus, wat hebben we gedaan: die afspraak afgezegd (Hand. 5:13). Maar soms denk ik wel eens: hádden wij ze maar laten komen. Maar ja nee toch ook weer niet ik zal je vertellen, hoe het éigenlijk zit, wat we éigenlijk dachten. Als die mensen zouden bidden hè zogezegd en Kim zou rustig worden, dan zaten wij voor ons gevoel ergens aan vást, als je begrijpt, wat ik bedoel." en zo ratelde hij maar door.
Ik wou op dat moment zó veel zeggen, deed mijn mond al open. Toen was het opeens, of ik Bart hoorde, ach, je weet wel: Bart Vonk, de voorganger van mijn gemeente (2.5.8.7). "Jan, denk er om; je zit op school bij God. Eén van zijn lessen is: wijze beperking in je woorden." En er kwam een gedachte in mij op: nu niet direct gaan preken: laat hem nu even, hij is net zo lekker op gang. En toen begon ik tóch te praten, maar een beetje vlak, niet zo gericht: "Kom toch nog eens een keer bij ons. We zullen het echt niet over dát hebben. Je weet, hoe graag Joke iets lekkers klaarmaakt. Kan zij zich weer eens úitleven." En hij: "Nee, dat is te gek. Twee keer bij jullie achter elkaar! Mijn vrouw is heus heel gastvrij. Door dat gedoe met Kim ís ze wat over haar toeren. Maar ze houdt er óók van om iets goeds te geven. Die ijstaarten van haar maar sorry: daar gaat het nu niet over. Morgen, dinsdagavond, komen jullie bij ons. Afgesproken?!" Toen het gesprek zó eigenlijk afgelopen was, bleef hij toch treuzelen. Het bleek alsnog mogelijk, om althans iets te zeggen. Uiteindelijk ging hij dan toch écht weg. Ik keek hem na en en opeens: zag ik hem in een flits, zoals hij was: - zó weerloos en hij judoot - zó klein hij is één meter tachtig - zó iel hij zal zo'n 85 kilo zijn - zó gebogen hij is een toegewijde trimmer - zó melaats van zonden die was als witte schilfers over hem heen gesprenkeld en het is een beste vakman, die weinig vloekt en oppassend leeft (Matth. 9:36). En er was zó'n begeerte in mij om hem wérkelijk weerbaar en groot en stoer en rechtop en schoon en héel te zien. Wie weet: dinsdagavond; maar we gaan niet over Jezus en God praten, hebben we net afgesproken. Hoe kan het dan, dat hij zó zou opknappen. Het zal míj benieuwen.
En nu zeggen jullie misschien: "Onzin, die vent is o.k., er is niks mis met hem, judoot, trimt, is haast niets te zwaar en is goed voor zijn werk en zijn vrouw. Het is alleen maar jouw wilde bekeringsdrift, die je dingen laat zien, die er heel niet zijn." Ik wil echt niet eigenwijs zijn, ik ga hem bepaald niet opzettelijk beïnvloeden morgenavond. Ik heb het beste met hem voor héus maar ik kan het niet helpen: zo zág ik dat nu eenmaal. Nu ja, jullie worden wel op de hoogte gehouden.
Nel: ik zit nog wat in bed met een boek. Maar van lezen komt niets. Zoveel dingen om over te denken
Vanavond om acht uur werd er gebeld. Ab schrók toch! Hij zei: "O verrek sorry hoor. Gisteren afgesproken met Jan en helemaal vergeten aan jou te zeggen." De zenuwen gierden door mijn keel. Ik had hem wel ik-weet-niet-wat kunnen doen. Maar toen er wéér gebeld werd, síste ik hem toe: "Sukkel, ga ópenmaken, en laat niets merken." Hij repte zich met een rood hoofd wég en ik probeerde gauw mijn gedachten te ordenen. T.v. uit, vlammetje bij de open haard die ligt gelukkig altijd klaar- naar de keuken hollen mij gék prakkiseren: wat zet je ze vóór. Hoe kan je zorgen, dat ze niets in de gaten hebben hoe houd je dat een hele avond vol de koffie! O ja, het apparaat was al bezig voor Ab en mij en dan naar binnen, gelijk met Jan en Jo, lachend zeggen: "Wat énig zeg, dat jullie nu eens bij óns komen!" En toen ging het masker af. Ik begon onbedaarlijk te huilen. De mannen keken bedremmeld. Joke echter was in één stap bij me. Ze sloeg haar arm om mij heen en zei: "Kind, wat ís er?!" Ik voelde mij opeens zó moe, zó uitgeput. Toch was het, of er een spanning van mij afviel. Ik hikte zo'n beetje. "Ab had niets gezegd. Het overvalt me. Ik heb niets in huis. Ik schrik me gewoon rót." Toen lachte iedereen ik lachte mee en het ijs was gebroken. Ja, en daar zaten we dan, koffie met gevulde speculaas, nóg het beste, wat ik op dat moment in huis had. Ik mopperde wat op die domme Ab, vertelde van de heerlijke pruimenvlaai, die nu hun neus voorbij ging. De schuld had híj, met zijn vergeetachtigheid. Jan: "Ik dacht Ab zéi, dat íjstaart je fort was." Opeens schoot mij te binnen, dat ik nog een stuk in de diepvries had staan van het feestje van zaterdag. Ik weer weg om het eruit te zetten. Als ze een beetje lang bleven, zou dit restje eetbaar zijn. Toen ik weer binnen kwam en ze zag zitten, had ik toch zo'n typisch idee. Net, of ik een kind was, dat vol verwachting een nieuwe school binnen stapte; elk ogenblik konen de lessen beginnen. En Jan en Joke waren onderwijzer en onderwijzeres. Ik soesde wat weg, dacht toen opeens heel fél: wat zijn ze ánders geworden. Nog tot voor kort hadden we weinig contact. De indruk, díe je kreeg, was: hij een rauwdouw, zij een kapsonesmens. En nadat ze 'daarbij' gegaan waren: "Jezus helpt ons tegen alle vijanden," zei Jan, toen wij die keer dáár waren: "Hij wil alles, wat lelijk is en ziek, mooi maken en beter." Dat was fijn om te horen, Jan. Maar waarom zeg je nú niets. Waarom zit je nú te praten over de nieuwe eisen van de werkloosheidswet ik wil iets anders horen. Ik zou Joke en jou wel vast willen pakken. Ik zou wel willen róepen: "Ik wil met jullie méédoen. God is mét jullie, als ik mee ga, zal Hij ook met míj zijn (Zach. 8:23)." Ik kan er niet meer tegenop. Kim, die in plaats van een huil-úur er zés heeft, verdeeld over de meest onverwachte tijden. Het is zo'n liefje, maar dit is zo verdrietig. Waarin schieten we toch te kórt. En toen was er Abs stem: "Hé Nel, ben je er niet helemaal bíj?! Moeten wij nog niet een tweede kopje?!" Ik schóót omhoog. He tóe, nou niet zeggen: "Wat rolbevestigend." Ik bén nu eenmaal zo, gasten vind ik zó belangrijk; het mág ze gewoon aan niets ontbreken. "Ik ga even mee", zei Joke. "Je had toch een nieuwe vaatwasser, die wil ik wel eens zien." Toen wij in de keuken stonden, brandde ik los: "Waarom zeggen jullie niets over God? Is het niet aan ons bestééd?! Zijn wij er niet goed genoeg voor?" Ze lachte, sloeg weer haar arm om mij heen, zei: "Gekkie, het zou héél goed aan jullie besteed zijn. Jullie zijn geweldig leuke mensen en je zou veelbelovende Christenen kunnen zijn: ik bedoel, Christenen, waar je veel van kunt verwachten Weet je, we wilden beslist niet over Jezus beginnen. We dachten, dat jullie daar helemaal geen oren naar zouden hebben. Daarom hebben wij iets anders gedaan, je mag driemaal raden " Ik wíst het al. Ik riep: "Kím! Al uren stil!!" "Juustem." (Joke weer): "Wij hebben voor haar gebeden. Kom, laten wij die vaatwasser nu maar vergeten. Zullen wij even bij haar gaan kijken?!" Wij liepen naar Kims kamer en daar lág ze zó lief zo helemaal óvergegeven zó tóegewijd was ze aan het slapen. Mijn hart liep vól met blijdschap. Ik zei: "Doet God zúlke dingen? Daarbij vergeleken is elk gewoon plezier helemaal niets. Met de kerst hebben wij in zo'n bungalowkamp gezeten. Dat leek het einde. Verwarmd zwemmen, terwijl de sneeuw op je hoofd dwarrelde. Maar dít is veel en veel geweldiger." Zij keek naar de peuter met zúlke stralende ogen. Het leek wel of ze mij even niet hóórde. En opeens zag ik ook dát. Ik riep: "Joke, je krijgt een baby. Ik zie het. Niet aan je figuur, maar aan je ogen." "Schenk gauw koffie in" zei ze, haast wat ontdaan, leek het; maar tóen, weer blij: "Dan praten wij daarover óók bij."
Binnen riep Jan goedmoedig: "Wát slagroom óp een bokkepootje bíj de koffie. Zeg, wat doe jij eigenlijk wanneer je de mensen wél verwacht." Daarna gingen hij en Ab weer door met hun gesprek, dat nu een andere wending had gekregen. Het ging over vliegende schotels, een hobby van die-van-mij. Ondertussen praatte Joke míj bij. Ze vertelde: "Ik was zo bang voor kinderen krijgen. Die angst bestemde mij gewoon vóór om kinderloos te blijven (2.4.6.2). En toen was er zó'n wonder in mijn leven. Gód nam die angst weg en ík gooide mijn pillen weg (2.5.8.4). En nu verwacht ik mijn eerste. Dat zeg ik expres zo, want ik verlang nu al naar een écht gezin." Ik onderbrak haar: "Idealiste; wij hébben er dan een, nou haal uit je winst. Ik was niet voor niets zo zenuwachtig, dat ik om zo'n kleinigheid daarstraks een huilbui had" Ze leek wat verwonderd, zei toen: "En daarnet heb ik je verteld, waarom Kim nu zo stil is!" En toen tegen Jan: "Jullie begonnen over UFO's en ik hoor, dat het nu al over Jezus gaat. Wij wíllen nog maar over die vaatwasser van Nel begínnen en het ging ook al over Hém. Dat houd je niet tegen, dat wíl ik trouwens ook niet. Overigens: moppig toch eigenlijk. Ik hield mijn mond erover, hoewel het bijna onmogelijk was (Hand. 4:20) en toen begon Nel zélf van alles te vragen: hoe zit dit en hoe zit dat. Toen heb ik maar verteld, dat wij voor Kim hadden gebeden. Weet je, we moeten nóg meer leren meedenken met God. Het is goed, dat je niet in het wilde weg begint. Maar wanneer Hij dan tóch een gelegenheid geeft, dan behoor je die ook te gebruiken (Col. 4:5) en zo'n gelegenheid gaf Nel mij."
Ab zei opeens: "En ík gaf Ján de gelegenheid. Zo gezegd: open doel. Maar dat wil niet zeggen Jan, dat ik het over alles met je eens was. Eén ding moet gezegd worden: in die paar maanden ben jij al ver gevorderd, broer je bent gewoon een onderwijzer in dat soort dingen." Hé, dus die gedachte had híj ook, dat je onderwijs kreeg, wanneer mensen, die bij Jezus hoorden, je de dingen vertelden, die zij hadden meegemaakt "Alleen; ik kan je lessen niet goed begrijpen. Misschien wíl ik het ook niet. Je praat hetzelfde soort Nederlands als ik. Maar het lijkt wel 'taal van een andere planeet'. Zeg, weet jij, dat ik vroeger ook wel eens zulk soort mensen heb ontmoet, zoals jullie het nu aan het worden zijn. Maar ik snap niet, hoe het kwam; zulke dingen begrijp je natuurlijk nóóit. Maar: een néérgang opeens bij die lui! En nu zijn ze weer net als vroeger; néé, minder dan toen. Zie je, daarom láát ik het bij toekijken. Ik steek mijn grote teen in het water. Ik wil desnoods wel pootjebaden. Maar mij helemaal aan die toestanden óvergeven nee, dát toch maar niet (Ez. 47:3-5)." Ik riep: "Maar wat hebben we nú dan. Zo saai, ik hóef eigenlijk geen nieuwe stoelbekleding, maar: het huishouden en zo'n klein, lastig mirakel je wordt er gewoon tureluurs van. Waarom doen we niet met Jan en Jo mee?! Ik wil wel eens een verzetje, iets héél anders. Als Kim hierdoor rustig wordt, vind ik dat heel wat waard." En hij weer: "Luister; Jan en Jo zijn me goed en best. En tóch zouden ze een slecht contact kunnen zijn. Je vindt het allemaal aardig en je gaat eens mee en dadelijk lopen wij met een gele jurk aan en ons haar in een vlechtje."
Terwijl wíj zo kiften, zaten Jan en Jo rustig en een beetje geamuseerd naar ons te kijken. Ze zeiden niets, ook toen Ab dat zei van die gele jurk en dat vlechtje. En hij zei nog meer, ik weet niet allemaal wat. Even dacht ik: nee, dit is niet leuk, ze laten over zich lopen, ze zijn niet flínk. Het geloof in Jezus maakt een slappeling van je. Maar toen begon Jan: "Je zei daarstraks: 'Hé broer', zo maar als een losse opmerking. Zal ik jou eens wat vertellen. Wanneer jij Jezus gaat volgen, word je zíjn broer en ook de mijne, maar niet op een losse manier, maar héél stevig. Je gaat niet met een gele en je gaat niet met een rode jurk lopen en niet met een vlechtje en niet met een bloemenkransje. Je hoeft niet huis-aan-huis te bellen met een tijdschrift. Je hóeft niet allemaal van die showerige dingen te doen. Wij hébben iets 'van binnen' en jíj zúlt iets 'van binnen' hebben. Uiterlijke dingen zullen niet nodig zijn."
Toen dacht ik opeens heel onlogisch- aan het stuk ijstaart. Ik herinnerde mij ook dat halve flesje advocaat, dat er nog stond. Na het smullen gingen ze vrij gauw weg. ER was geen discussie meer. Maar ik hield echt de indruk van een fijne, afgeronde avond. Wat gezegd móest worden, wás gezegd. Er kon heus niets meer bij. Samen met Ab heb ik nog lang naar slapende Kim staan kijken......
Wat ben ik toch blij, dat ik toen de goede keus deed. Die strijd van toen om die eis van God te verwerken. Eindelijk, de doorbraak: het belijden: Het is goed, o Almachtige, laat het nieuwe wezen dan meer boven ons geplaatst worden Toen: de vreselijke scheiding van de geesten en de vernieling van de planeet. Daarna de opbouw, de uiteindelijke schepping van de mens; zijn val en daarna de steeds op en neer golvende strijd om de mens. Ik heb de mensen leren liefhebben, steeds meer. Altijd maar door trachtte ik het vertrapte overeind te helpen. Wat heb ik meegestreden om toen aan die jonge priesteres in Zuid-Amerika het licht te brengen. Wat een overwinning om die ziel vanuit dat vernederde, vernietigde, verkoolde lichaam te mogen brengen in de veiligheid (1.8.4). God wil de mensen met zijn Heilige Geest geestelijk bevruchten, Hij wil hen heel maken en heerlijk. Ik heb geleerd, hetzelfde te willen als God. Zij boven ons. Zij kinderen, wij bedienden. Het doet geen pijn meer, de gedachte veroorzaakt vreugd. Maar: het lukte niet. Het bleef bij een overwinning hier, een victorie daar. Algehele verloedering konden wij voorkomen, meer ook niet. De basis voor de tegenaanval echter bleef. Jezus kwam, zag en overwon. Ik heb zijn strijd kunnen volgen, adembenemend, onvoorstelbaar. Ik heb die strijd kunnen waarnemen, totdat de nacht zich drie uur lang spreidde over dat gedeelte, dat niet te bevatten was. Toen die woorden: Het is volbracht Daarna werd alles anders. Het werd: veel nederlagen, eeuwen van neergang, maar toch: een steeds groeiend leger van mensen, die gingen ontdekken, wie ze waren in Christus. We winnen we winnen; ik begin aanvoerders te ontdekken onder die zich bewust wordende mensen, officieren voor onze engelen-detachementen.
Al eeuwen lang heb ik als werkgebied een sector van een grote stad in een land met de mensennaam: Nederland. Schreeuwschrik is de agent van satan in dat gebied. Een heel harde jongen met geslepen raadgevers, adviesbureaus in menigte, verbindingslieden, rechtstreeks met de districtscommandopost; kortom: de duivelse greep op die hele frontsector is prima georganiseerd. Wij engelen echter, winnen ook daar aan kracht. Dat blijkt op dit ogenblik in een segment vol met aardige jongelui vol sluimerende mogelijkheden. Er is daar een vrouw, die uitgesproken officierskwaliteiten heeft: Ilona Verhoeven. Maar ze zou ook officier kunnen worden in het tegenleger, dat de duivel aan het vormen is. Daarom is de strijd om haar ziel ook zo verbeten. Echter: voor Lien Smid zetten we ons toch ook hard in en Carla van Zoelen ligt ons al even na aan het hart.
Ik heb ze zo lief: Kees Ruitenbeek en Leontien van Oosterlaak en al die anderen. En ik weet, dat via al mijn helpers, raadgevers en verbindingslieden de liefde van God en Jezus uitgaat naar Helma Huigen en Jeroen Westhoven en Corry Bakker. En op dat belangrijke, heerlijke front bereikten we toch een penetratie !!! Jan Donker en Joke Willems waren de meest bereikbaren. Hun ouders baden onophoudelijk, krachtig, volhardend. Op de draagkracht van die gebeden kamen we soms vlakbij. Toen maakte de vijand die grove fout hij bracht ze voortijdig tot wanhoop en in hun diepe angst werden ze toegankelijk voor de krachten van Gods licht en liefde. Het hele veld is nu in beweging: we hebben zelfs toegang tot Ilonas brein. Voortdurend vergaderen we in juichstemming. Het schadeherstel bij Jan en Joke vordert goed; alleen die hartstocht bij hem voor vrouwen; die sluimert nu, maar dat blijft goed uitkijken.
Bij Lien en Helma en Carla is het eerste renovatiewerk gestart, rond Ilona is de strijd fel, maar de vijandelijke linies liggen zwaar onder vuur. O; ik ben zo blij; nu al; al die kostelijke mensen te zien veredelen; wat zal dat dadelijk worden, wanneer Gods rijk barstensvol loopt met koningen, wanneer elk engelenregiment volledig van mensenkader is voorzien. En: we gaan op pad naar steeds groter vreugde.