Het is míjn beurt om op te komen. Ik ben Karel Hartog, je maakte al even kennis met mij bij 2.3.7.1, 2.4.6.8 en 2.5.8.7. Ik heb mij wat dieper geprofileerd bij 2.6.4.5. Staat het je allemaal niet zo scherp meer voor de geest? Ik ben de jongen, die Jan, toen hij nog niet bekeerd was, naar opwekkingssamenkomsten wilde hebben. Ook wilde ik hem opbouwende bladen laten lezen. Toen hij wél bekeerd was, wou ik hem weer wég hebben uit de kring, waar hij tot geloof was gekomen. Ik vond namelijk, dat je daar niet vlug genoeg een échte, bewúste gelovige werd. Later zat ik hem weer op te jagen, omdat hij nog niet gedóópt was. "Een grote drammer," zul je zeggen. "Daar is hij ineens mee geprezen." Mis, mis: een kléin drammertje. Maar en dat ga ik je nú vertellen- God buigt zich in zijn goedheid over mij heen. Hij neemt de kleine dingen van mij weg en is bezig om mij groot te maken (Ps. 18:36). Uit mijn nadere profilering zal je al gebleken zijn, wie ik werkelijk ben: iemand met een dichtershart. Nu ja, dat ís wel zo, maar dat is toch niet het wezenlijke. Iemand met een házenhart, zomaar op de vlucht voor ja wáárvoor? (Lev. 26:17). Geen vént, waarvoor anderen afdruipen, zogezegd met de staart tussen de benen (Deut. 28:7).
Ik werd bij mijn bekering ingeleid in een nogal stoere gemeente vól 'opschieters'. Ik wilde hun bescherming om mij heen hebben. Thuis heb ik als kind erg veilig geleefd. Riet mijn relatie- trok onbarmhartig elke beschutting wég. Ik schrok ván en ik rilde ín de gure wind. Teneinde mij geborgen te voelen in deze gemeente, fokte ik mezelf op: - om óók flink te zijn, zoals zij - om óók dat prettige gevoel te hebben van: 'gunst, wat hebben we toch oorverdovend gelijk', net als zij - om óók te weten: 'met vaste tred ga ik het koninkrijk van God binnen', net als zij - om óók vrij te zijn van alle 'de waarheid afdekkende nevels', net als zij. Daarom zat ik Jan zo achter zijn vodden. Dat kwam voort uit die 'doordouwers' rol, die ik mijzelf had aangewend. Tot ik merkte, dat ik scheefgroeide. Ik kon mij wel vóórdoen als 'geestelijk mens', maar ik wás het niet. Vrede, blijdschap en gerechtigheid, de kenmerken van het koninkrijk van God (Rom. 14:17) bleven een utopia voor me. Ik blééf denken: het is toch zeker voor een ándere plaats, voor een ándere tijd, voor een ánder mens. Ik kón geen greep krijgen op de heerlijkheden, die ik wél zag.
Ik ging ook ontdekken, dat vele medegelovigen om mij heen óók maar een maskertje droegen. Zíj draaiden zich op voor míj, evenals ik míj voor hén, omdat wij elkaar ten onrechte- zulke flinkerds vonden. Toen ik dát doorhad, kon ik niet rustig meer luisteren naar welke preek dan ook. Telkens raakte ik in paniek, over mijn éigen onechtheid én die van anderen. Ik kón het geduld niet meer opbrengen om innerlijk rustig allerlei dingen op een rijtje te zetten.
Ik herinnerde mij echter, dat mijn raadsman gezegd had: "Bel mij op, als er iets mis gaat". Nu, er gíng iets mis, ik móest met hem en zijn vrouw overleggen. Ik had het uit willen stellen tot ná de trouwerij, maar ik kón gewoon niet langer wachten. Mijn geestelijke toeverlaat is broeder De Jong. Jullie hebben hem wel eens in een flits ontmoet (2.2.8.6, 2.5.8.9.); je weet wel: die baas van Joke. Ik heb met het echtpaar De Jong een heel speciale band, mag ze zelfs bij hun voornamen noemen. Dat is héél wat. Het is niet direct het type mensen voor dat soort dingen. Hem en zijn vrouw Lucy heb ik thuis opgezocht. Aan het eind van een al tamelijk lang gesprek heb ik gezegd: "Niels, vertel me nu eens: ik vólg Jezus. Ik probeer te wandelen volgens zijn eis. Tóch voel ik mij onrustig. Wat hoort er in mij nog niet bij de levenswandel, die ik zou móeten hebben?!" Het was stil in de kamer; alleen het getik van Lucy's breinaalden. Toen kwam er zo'n echt ontdekkende 'Niels opmerking': "Ook in de kringen, waar je nú bent, Karel, -waar ik je zélf gebracht heb- kan een soort harde wet gaan heersen. Men is vrijgekocht (Gal. 3:13) van de wet van vroeger: 'gij zult niet dit' en 'gij zult niet dat' (Ex. 20:14). Men laat zich echter opnieuw een slavenjuk opleggen (Gal. 5:1). Men kromt nú de rug onder een níeuw gebod (Col. 2:20), de wet van de geestelijke prestatiedwang: 'Opschieten, in water gedoopt worden, de Heilige Geest ontvangen en de gaven ván de Geest.' Waar zó gemikt wordt op 'tempo', raakt men de liefde wel eens even kwijt. Zelfs het streven naar de geestelijke gaven (1 Cor. 12:31) kan op die manier een 'zielse' zaak worden. Je hebt die 'nieuwe wet' als een harde meester over je laten heersen. Maar: er is géén beslíssende letsel veroorzaakt. Uit alles, wat je vertelde, merk ik, dat God al bezig is, het zuivere schoonmakende water van zijn Geest over je uit te gieten. Dát gebeuren maakt je onrustig. Je lígt echter op koers. Je zult de wet van de vrijheid (Jac. 1:25) leren kennen. De ballast, die je hindert, ga je ván je doen. Blijf in 'de aula'. Er zijn daar veel góedhandelende mensen. Sommige anderen daar hebben evenwel nog een hart van stéén. Er zijn ook problemensjouwers, net als jij. Weer anderen zijn wel erg actief, maar ze hebben geen kracht om vol te houden. Het is bij hen allemaal zo tíjdelijk. Toch, een boeiende groep. En: ze krijgen nieuwe kansen. Sinds een paar weken zijn jullie vroegere voorgangers toch weer terug?! Dát zijn géén opjagers, zoals je wel zult gaan merken." Zó praatten wij nog wat. Lucy maakte ook zo'n leuke opmerking. Ze zei: "Karel, toen wij je pas kenden had je nog iets onbepaalds, iets onbestemds, zo weinig flink. God is echter bezig, je van binnen helemaal in orde te maken, ook je onderbewuste, ja zelfs je ónbewuste (Ps. 1:13) leven. We gaan het zíen, Niels, Karel wordt een kerel. Hij ís al een goede soldaat in Gods Koninkrijk. Hij gáát álle rangen in het leger van Jezus doorlópen! Hij zál de brede trap met de marmeren leuningen oplopen. En bovenaan zal de grote Overwinnaar Jezus Christus-hem omarmen!"
Zeg nu niet: "Hé gunst, wat is dát nu weer voor taal. Waar komt die trap nu opeens vandaan." Lucy is een dichteres. Ik begrijp haar. Niets aan te doen, als jíj haar niet kunt volgen, maar waardeer haar dan toch in ieder geval als Christin.
Ze ging verder: "Je hébt al iets van God leren kennen. Je zult méér van Hem aan de weet komen. Tot dusver heb je God van een afstand bewonderd. Je hebt al geprobeerd, vóór Hem te werken. Prima, goed gemeend, maar het beste gaat nog komen: je gaat mét Hem leren sámenwerken. Boven aan de trap van de overwinning, áchter Jezus, zal God staan. Hij zal je de kroon van de victorie geven (Jac. 1:12). Híj zal zeggen: 'Goed gedaan, kind van Mij (Matt. 25:21). Dan is er geen sprake meer van 'bewondering op afstand', maar van liefdevol aanbidden van vlakbij (1 Joh. 3:2)." Wat is het fijn om iemand te hebben, die met je méé vecht en lacht, die met je meebidt en desnoods -grient. Een vriend (Spr. 17:17). En zó had ík er in ieder geval twéé.
Opgeladen en opgelucht, ben ik de volgende dag naar die trouwerij gegaan. Ik bewaar daaraan verschillende herinneringen, waarvan één bepaald heel vervelend is. Ik kwam in gesprek met een meisje Leontien- nog nét tiener, denk ik. Ze wist niets van het geloof. Ze dééd me iets denken aan mijn vroegere vriendin Riet, uitdagend, resoluut, ook dat íets ordinaire. Nu ja, alle mensen verschillen, dit kind had beslist ánders dan Riet- iets absoluut onbereikbaars. Ik probeerde te praten met haar, maar raakte als het ware verlamd door haar pure onbegrip. Ze dééd haar best om me te volgen. Het léék gewoon, of ze mij een kans wilde geven, omdat ze mij mócht. En ík ik stómmerd zei dingen, die ik nóóit had moeten zeggen, tegen háár op dát moment. Moet je toch je voorstellen, tegen zó'n kind: "God heeft peilloze, licht doorgloeide diepten. Het is zo goed, als wij ons naar buiten laten lokken, in dat warme, altijd blijvende schijnsel " en ook iets over een bank en een safeloket Dom hè. Ik wilde het dichterlijk zeggen en strijdbaar tegelijk. Ik kon echter mijn bedoeling helemáál niet overbrengen. Haar verbaasd ronde ogen brachten mij in paniek, maakten mij dwars. Misschien heb ik haar willen overbluffen met hoogdravende taal ze had mij eerst vol belangstelling aangekeken, maar nu maakte zij gauw, dat zij wegkwam. En dan te denken, dat Gods Geest kláár had gestaan om mij de woorden te geven (Matt. 10:19,20).
's Avonds belde ik op en kreeg Lucy. Ik klaagde tegen haar, dat ik mij nog steeds geen kerel voelde. Nog steeds dezelfde, quasi-diepzinnige figuur, kranig doende om niet af te steken bij al die andere flinkerds in de gemeente. "En tóch," zei ze: "Krijg jíj een baan in het koninkrijk van God. Een baan, die alleen opengesteld is voor geestelijke mensen. Jij bent bezig om zo'n mens te wórden. Je zúlt verder groeien. Soms ben je wel eens humeurig, dat het allemaal zo láng duurt. Maar je zúlt zien, hoe je verslagenheid van nú verandert in je opgewektheid van straks (Ps. 30:12) Je hebt je toverwoord, je mantra en je yogaoefeningen van je wéggedaan? Goed zo; de kracht, die je er toe bracht om dáármee op te houden, zal je er ook toe brengen om door te gaan met de naam van Jezus en de oefeningen in Godsvrucht (1 Tim. 4:7)." Daarna Niels nog even: "Blikverruiming is, wat je nodig hebt. Ik weet het goed gemaakt; ik introduceer je bij een club, die ziekenhuiswerk doet. Heb je morgenavond vrij? Ga er dan heen, hier komt het adres. Ik maak het wel in orde, zodat ze je verwachten." Ik bén er donderdagavond heen gegaan, heb voor één keer de bijbelstudie laten gaan. Er was een soort algemene vergadering van wel vijftig mensen. Het ging over zoiets als een verzoekplatenprogram voor bejaarde zieken of bejaarden én zieken. Er was daar zo'n gáve sfeer van liefde. Ik merkte, dat er mensen waren van allerlei kerken, kringen en samenkomsten. Al die informatie kwam voort uit een soort spel, dat wij deden. Ik had van sommige kerken déze idee: wat kom je dáár nu nog verder met de Heer. Tóch: mensen van dáár hadden een even grote begeerte om anderen tot Jezus te laten komen als ik ook in eigen kring gewend was. Ik werd hartelijk in de groep welkom geheten, mocht meedoen met het feestje, dat er die avond tegelijk was. Er werd gelachen en gesmuld en gezongen en gebeden en gepraat. Ik zou gaan helpen in de nazorg. O mens: ze zagen het al hélemaal zitten. Rondkijkend, realiseerde ik mij opeens, dat liefde méér was dan elke andere kracht (1 Cor. 13:13). Ik had goede inzichten, een prima leer. Maar: ik had de liefde niet goed in de peiling gehouden. Dáárom was ik gisterenavond tegen dat pechvogeltje van een Leontien zo taai als leer geweest. Ik bad: "Heer, wilt U ze toch nog wat goeds laten herinneren uit mijn gebrallebas." Ik zei nog tegen de voorzitter: "Wat hebben jullie hier een liefde." Hij straalde: "Uit tien geloofsrichtingen komen wij híer. Maar; we zijn allemaal wedergeboren. Eén van de cadeaus, die je dan van God krijgt, is: liefde. Die is sterker dan vrees (1 Joh. 4:1, het wapen van de duivel. De satan krijgt daardoor steeds minder vat op onze werkgroep. Oók in ons werk in de tehuizen zélf. Soms schelden de mensen ons zelfs uit! Zij wantrouwen ons, wanneer wij alleen maar komen vragen, met welke mooie grammofoonplaten wij hen kunnen verrassen. Wij schelden dan nooit terug. Nou ja, dat is natuurlijk nogal wiedes. Maar ik bedoel: ook niet innerlijk, door verbitterd te worden of zo." Dat was donderdagavond. Die nacht heb ik Jezus in mijn innerlijke overleggingen als Vríend aanvaard. Ik accepteerde Hem hélemaal. Ik wilde zijn koninkrijk totáál beleven: - niet alleen met de macht en het gezag daarvan - maar óók met de daarbij behorende liefde. Kortom, ik wilde er echt helemaal bijhoren. Ik had enkele uren zó'n strijd. Iets duisters het oude leven- wílde mij niet loslaten. Iets lichts het nieuwe leven- wilde zich maar niet door mij laten grijpen. Ik had het idee, de hele nacht aan het worstelen te zijn toen viel het duister weg en hád ik het nieuwe in de houdgreep (Gen. 32:25). Ik zei: "Heer Jezus, wat bén ik moe en ontdaan van die ervaring. Wilt U mij nú zegenen? (Gen. 32:26)." en direct viel ik in slaap (Ps. 4:9).
Vrijdag ja, nu komt er iets, waarvan je zult zeggen: "Dacht ik het niet we zijn er weer !'Ik werd christen en toen kreeg ik een prachtbaan en een beeldschone verloofde en een mooie auto ' het oude liedje." Op die auto na dan die zit er nog niet in, maar voor de rest: heus, ik kan het niet helpen, maar zo lígt het nu eenmaal. Donderdagnacht had ik eindelijk geleerd, Gods koninkrijk te zoeken en vrijdag kreeg ik een báán (Luc. 12:31). Ik ben een werkloze industriële ontwerper. Die dag maakte ik kennis met twee collega's. Jonge knapen. Ze hadden een piepklein werkplaatsje en konden een derde man gebruiken! Ik hoefde er echt niet lang over na te denken. Ik zei: "Ja."'s Middags stond ik al tegen het minimumloon, maar, nou ja- aan de vormgeving van een crèmedoosje te werken.
En zondag zag ik háár! Maar voor ik daar verder op doorga, even iets over de gemeente. In de kerngroep is iets voorgevallen, een onenigheid of wat dan ook. Je komt daar tóch niet achter. Uiteindelijk zijn er wat mensen uitgegaan naar de 'Foyer' (2.6.4.7). Die vonden, dat het bij ons nog niet snel genoeg ging. Nog maar heel pas geleden een weekje of zo- is de leiding weer gaan berusten bij een echtpaar, dat hier vroeger ook al actief was. Oude mensen al, jaren buitenslands geweest. Ik heb er in het begin erg raar tegenaan gekeken, was daarmee ook niet de enige. "Leen en Inge de Raad", hoorde ik iemand een beetje smalend zeggen: "Ik wist niet eens, dat we die nog hádden!" Ik dacht: "Zulke mensen, die het helemaal gehád hebben in een gemeente met zóveel jeugd?!" Bij mij en bij vele andere jongeren nam het gewoon even de blijdschap wég. Maar na één bijbelstudie en één morgendienst, zag ik het zondag al weer een beetje zitten, toen ik binnenkwam. Ook die door mij gemiste donderdagavond was het fijn geweest, werd mij verzekerd. Leen zei het in zijn preek prima: "Ik heb een Herder, die mij behoedzaam leidt, naar goed, rustig water en weiden vól voeding (ps. 23:1,2). Dan zal ik er toch ook heel goed voor oppassen om júllie op te jagen." En toen plotseling, een heel ander register opentrekkende: "Maar dat betekent niet, dat ik de gezapigheid predik! Denk niet, dat ik jullie in de slaperigheid binnenleid!! Ik wijs jullie de weg naar het koninkrijk van de vrede (Jes. 9:6). Maar: vrede met God hebben betekent niet, dat jullie het in de wereld gemákkelijk gaan krijgen (Matt. 5:11). De mensen zullen jullie nóg minder begrijpen dan voorheen. Er wás hier soms wat fanatisme. Dát wordt herkend. Maar de rust, die er heel in het bijzonder voor Gods kinderen is (Hebr. 4:9) blijft onbegrepen. De liefde, die zij hebben voor elkaar, uitstralend naar álle mensen (2 Petr. 1:7), die kan men niet plaatsen. Nog méér dan vroeger zullen ze jullie hónen om een bepaald facet van jullie geloof: het wéten, dat er demonen bestaan, die bestreden dienen te worden. Ze zullen je met verachtende woorden wónden en je uitlachen. Dat is echter niet van beslissend belang. Van belang is dít: Jullie komen úit de ínspanning van 'je zo erg waar moeten maken voor God'. Nu komen jullie ín de óntspanning van het kunnen liefhebben van de naasten. Nu kan je aan de vereisten gaan voldoen, die in de 'kern'dienst van God nodig zijn. Vroeger heeft de duivel je in slechte conditie gebracht. Er was krampachtigheid hier en ten dele is die er nóg. Daarom is het met de conditie nog niet zo best gesteld. De tomeloze energie van de liefde stúwt jullie echter wég van zielse blindheid en tóe naar geestelijk inzicht. Ik wil zo graag in de dienst van Jezus staan, om jullie waar nodig en mogelijk- te helpen. Hij wil jullie rondom zich zien (Op. 1:7, 19:14), níet als goedwillende gelovigen-zonder-meer, maar als volledig gemotiveerde volgelingen (Matt. 28:19). Ik beken het eerlijk: ik kijk óók wel een beetje naar het loon. Wie zou niet willen stralen als een ster (Dan. 12:3). Dat zit er voor mij in, als ik jullie kan aanvuren om dóór te groeien tot 'eikenbomen der gerechtigheid' (Jes. 61:3). Wat zeg ik: 'Voor míj voor míj!' Voor íeder van jullie, die zo anderen bemoedigt, ligt een beloning klaar (2 Tim. 4:." En tóen zag ik haar zo'n leuk meisje, knap, lief, niet meer zo piep, maar zeker verre van 'stok': 25 à 30 misschien. Je kon aan haar zien, dat zij het te kwaad had. Bij de uitnodiging holde ze gewoonweg naar voren. Ik had Inge de Raad uiteraard nog nooit in de bediening gezien. Zij bleek echter wel een 'vakvrouw', zei tegen het meisje: "Je verwachtte het helemaal niet hè het rustgevende rijk van God leek in deze dagen soms zo ver weg. En toch, je had je al naar God toegekeerd. Maar nú begint de wedergeboorte in je innerlijk. Gelijk daarmee begint de overwinning over al die panische, verwrongen, oververhitte gedachten." Zij legde haar de handen op en bad: "Heer, zo dikwijls wordt onze liefde door anderen versmaad. Dan geven wij de moed op maar dikwijls versmaden wíj úw liefde. U echter blijft klaar staan om ons blijdschap te geven. Het enige 'verwijt' van uw kant is misschien: 'Kind ben je daar nú pas als je tien jaar eerder was gekomen, had Ik je tien jaar eerder gelukkig kunnen maken.' Onze feesten zijn zo gauw over uw feest Heer, wordt alleen maar mooier U erbarmt zich over haar U heeft geen machteloos médelijden U hebt iets anders: machtige ontferming (Jes. 54: U bent de grote Uitredder (Ps. 68:21) in uw naam leg ik haar de handen op!!" Wat straalde dat kind! Ik verloor haar uit het oog. Maar donderdag was zij er weer. Inge de Raad had het in haar bijbelstudie over Gomer, de vrouw van Hosea. Die liet zich toch eigenlijk door de satan- inpakken, verleiden, omturnen. Ook wij plukten dikwijls (legde ze uit), -net als Gomer- achteraf de wrange vruchten van eigen dwarsheid. Maar, al waren wij nog zo teleurgesteld en in de steek gelaten: God kon ons een nieuwe stralende hoop geven. Hij deed alle wildgroei uit ons leven weg.
Opeens wist ik het: dit meisje had dezelfde ervaringen gehad als ik. Zoals Riet mijn liefde had gefnuikt, zo was dat ook bij háár gebeurd. Ik had zo dikwijls gedacht: "Alle goede dingen zijn zeker voor een ander." - Nu echter had ik een báán - Ik voelde mij veel sterker, veel mannelijker En: - dáár zat de vrouw, die mij gelukkig ging maken en ik haar ik zou háár kunnen boeien ik wist het, ik wíst het! Wat was ze nú mooi, zó uitgerust, of ze ná zondag alle nachten vroeg was gaan slapen. Weer was er een bediening, door Leen ditmaal: "Je hebt de nabijheid van de Heer nodig," begon hij. "Een antwoord op élke vraag, een kurk op élke fles dat is voor jou niet het eerste vereist. Néé, dit heb je nodig: niet meer altijd fouten maken, niet meer altijd door misverstanden omringd zijn op een góede manier 'je weetje weten', omdat je door Gods Geest wordt verlicht dat gebeurt nú." Ook hij legde haar de handen op, bestrafte een ziekmakende herinnering aan vroeger, die haar blijdschap ópat. Namens God zei hij haar de overwinning toe over elke vijand.
Ik zag haar later in de hal nog even. Opeens had ik de woorden, gewone, warme woorden, die Leontien níet van mij had gekregen. Niet 'godsdienstig', alleen maar écht belangstellend. Even keek zij mij aan, toen verdween zij weer.
Thuis heb ik voor de spiegel gestaan. Ik zag mijn ogen de bruine - ik zag mijn oogopslag ! Door Gods genade was die: - niet meer weerloos maar waakzaam - niet schuw maar onbevreesd - niet verdrietig maar blij - niet zweverig maar zeker - niet eigenwijs maar wijs. Er viel ook lankmoedigheid in te lezen; en vriendelijkheid; en trouw en zachtmoedigheid en zelfbeheersing (Gal. 5:22).
Ik was een kérel! En wat méér was: IK HAD 'DE BLIK'!!
3.8.6. De niet-te-penetreren wereld van Leontien en Richard.
Wel, ze draven allemaal op: hier is dan: Leontien-graai-uit-de-kas. Dat is heel kinderachtig van die Erik om daar een sneer over te geven, maar die knul is lucht voor mij. Ik negeer zijn opmerking ook verder. Leontien van Oosterlaak dus. Nu geen treiterig gezeur: "Leontien van Oosterlaak?! Nooit van gehoord!" Lees er 2.5.8.4 en 2.6.6.4 maar eens op door. Geen zin om deel één/twee te kopen? Nou, dan laat je 't. 't Zal mij een zorg zijn. Waar waren we; o ja: ik zou dus naar die trouwerij gaan op 3 februari. Ma heeft nog met mij gewinkeld om een leuk japonnetje uit te zoeken. Ze zei: "Allereerst vind ik het leuk, om nog eens met mijn volwassen dochter te shoppen. Ten tweede: ik wil, dat je er goed uitziet. Moet je rekenen: het is ook in de kérk en ik heb van vroeger nog onthouden: dan moest je er altijd gepást uitzien. Jíj zou waarschijnlijk met iets wilds en bloots komen aanzetten en dat gaat daar écht iet. Dat soort mensen is erg streng, heb ik wel gehoord. Je moet ook nog maar eens informeren, of je geen hoed op moet. Het zou me niets verwonderen, als dat daar voorschrift was." Nou, dat hoefde dus niet, vertelde Jo. Daar was wel een tekst voor, maar die was ánders bedoeld (1 Cor. 11:5). Met een hóed kon ma me in ieder geval niet opzadelen. Wij dus naar de winkels. We liepen op het Damrak. Moe liep even bij me weg om naar een aankondiging bij een reisbureau te kijken. Opeens stond er een jongen naast me. Hij zei: "Hé schoonheid. Met mammie inkoopjes doen?!" "Bemoei je met je eigen zuipschuit van een pa," gaf ik terug. Nu niet schrikken; ik ben een gewoon Amsterdams meisje. Jullie vinden dit misschien losse taal (Ef. 5:4), maar dít met elkaar omgaan is bij ons nou eenmaal gewoon. Júllie hoeven zo niet te gaan praten; het zou toch floppen. Als je maar weet, hoe wíj onderling praten. Ik kán overigens wel anders: met zo'n keurige ma leer je dát ook wel. Met Jo bijvoorbeeld kan ik echt wel verstandig overleggen, als je zwijgen ook spreken kunt noemen. Wanneer zíj zegt: "Gods plan, Gods bedoeling is, dat wij deel krijgen aan zijn heerlijkheid," luister ik heel slim. Míjn plan, míjn bedoeling is echter, een jongen uit míjn wereld aan de haak te slaan. Ik zoek allang er zijn zoveel doetjes en typetjes - maar deze knul had het helemáál. Wát hij had, ach, leg dat nu eens uit aan mensen, zoals jullie; ik begin er maar niet aan. "Je bent goed vinnig," zei hij. "Mijn vader is overigens geen zuipschuit, maar een drankorgel. Wij tweeën zijn hier zaterdagmiddag twee uur weer. Afgesproken?!" "Kan ik niet", zei ik. "Vanwege de winkel." "Maandagmorgen tien uur dan." "O.K." Toen was híj weg en má terug. Wel, ik kreeg iets deugdzaams, ma betaalde, we dronken chique koffie bij de Bijenkorf. Ze sleepte mij nog mee naar het panopticum, kortom: het was me het middagje wél. Toen: die trouwerij. Een preek over 'het rijk van God', dat je kon binnengaan aan de hand van Jezus. Maar dan was wél voorwaarde, dat Hij geen verre figuur meer voor je was. Samen met Hem beklom je prachtige heuvels met mooie uitzichten. Ik kwam even helemaal in de sfeer. Jan en Joke zaten daar: grijze smoking naast witte trouwjapon. Zó'n gaaf stel. Helemaal nieuw gemaakt door God. En ík moest maar steeds denken aan die jongen met dat leren jack met daarop met witte viltstift geschreven: terreur chaos puin. Zijn wereld kende ik, daarnaar verlangde ik. Die andere wereld van 'bekeerden, die dieper gingen met God, mensen, die je kon kennen aan hun bescheidenheid en liefde', boezemde mij angst in. Ik overwoog mijn gedachten achteraf over het geld, dat ik toch echt wel gestólen had. In een flits was er déze inval geweest: zou er heus een God bestaan, die me tegenhield van deze dieverij, zodat ik nét mijn vingers niet brandde. Ik had zelfs even het plan gehad om de winkelchef alles op te biechten. De idee, hoe heb ik het zelfs maar kunnen dénken. Ik snap het wel een beetje: mijn grootouders zijn van de Veluwe naar Amsterdam verhuisd, mijn moe heeft nog iets van dat typische van dáár, zelfs ík nog een beetje. Daarom ben ik tóch weer éven verschillend van de rest van mijn groep. Daarom kan ik mij ook handhaven aan de kas, waar ik 'de anderen' tegenkom. Daarom kan ik 'die anderen' zelfs zo wat begrijpen. Jo kon ik ook wel vólgen. Toch hoorde ze bij 'hen', ook al vóór haar bekering. Overigens word ik altijd zo móe van dat denken over moeilijke dingen. Dáárin ben ik er écht een van mijn groep. Soms denk ik, dat ik erg stom ben. Hoewel, er zijn 'bij ons' nóg stommere. Een voorbeeld: één van ons, Rob, komt laatst in de zaak met allemaal hakenkruisen op zijn jas geschilderd. Stond -echt waar- hartstikke stoer. Een oude man maakt zich erg giftig, zegt: "Zo, jij tuint weer mooi in dat neo nazisme ik kan zo ontmoedigd worden over de onwil van de jongelui van tegenwoordig om de les van de geschiedenis te leren." Rob snapt er niets van, klopt 'm op zijn schouder, zegt want hij wil geen bonje-: "Kalm nou maar ouwe, het komt wel goed met je." Die man begint over jodenvervolging. Rob zegt: "Niet zo vlug. Dat tempo is niet vol te houden, waar héb je het toch allemaal over." "Nou," (die vent weer) "Ik strijd voor een betere wereld, maar jij roept met die hakenkruisen een heel slechte toestand terug." En Rob: "Een betere wereld, ja, dat wil jij en dat wil ik, maar het is nu eenmaal een kolere troep." Gaat die man weg, komt Rob naar me toe, zegt: "Wat wou die zeurpiet nou de sfeer verzieken met dat geklets. Liet zich opjuinen door die paar dooie hakenkruisen, je valt er in ieder geval eindelijk eens mee op." En nou kómt het: Rob snapte er niets van, ik dan wel wát. Maar ik kan dat van vroeger, van die oorlog en zo toch ook niet allemaal op een rijtje krijgen. Kijk, ik hoor tot een hele groep jongeren, die bálen van dat proberen om die ingewikkelde dingen te begrijpen. Ik geef wéér een voorbeeld: laatst op de t.v. zaten een stel kerels allemaal dingen te beweren. Zitten er ook twee gezellige punkmeiden bij. Die zeggen opeens: "Wij gaan weg dát gezwám." Nou, die kletsers kwaad hè; begrepen het niet. Maar ík wél: die kinderen spraken míjn taal. Zij begrepen dat georeer niet. Nou, dat niet begrijpen hè, dat was tóen met die man, dat was ook zo met Jokes nieuwe ideeën, dat was ook zo met die soortement dominee op die trouwerij. Het was een jonge vent. Toch moest ik even later wéér zeggen: "Hoor 'm nou: 'de vreugde van Gods koninkrijk is anders dan wat plezier van alle dag. Je kunt dat niet duidelijk maken aan mensen, die buiten staan'." Dát had ik nu weer wél door: hij wou zeggen, dat all die andere mensen zich druk maken en blij zijn met heel andere dingen dan wij, gewone jongens en meisjes. En die heel andere dingen noemde hij dan: "Gods Koninkrijk", wel een beetje vreemd. Met één ding was ik het beslist niet eens. Hij zei zoiets, dat er een tegenstelling was tussen christenen en niet-christenen. Dat is volgens mij niet goed. Christenen én niet-christenen zijn voor ons 'de anderen'. Het échte verschil is tussen 'de anderen' en 'ons'. 'Zij' zijn een pot nat: christen of niet. Wel, het was verder leuk hoor. Er was nog een aardige jongen, wel een tikje oud. 26 was ie, denk ik, ene Karel Hartog of zo iets. Even dacht ik nog: zou dát wat zijn, maar ik ben 19, dus Later wist ik het allemaal weer precies. Hij begon ook al weer, fris van de lever: "Jammer, dat je het allemaal niet zo goed kon volgen. Moet je eens jezelf voorstellen, dat je op de bank vóór je safeloket staat en je bent je code vergeten. Je was vlakbij. Maar; geeft niet hoor; God kan je een helderder inzicht geven." Nou, toen heb ik gedacht: "Bank safe ik ben nog te sloom voor een girorekening. Dág Karel, krijg nou rap de zenuwen." Ik heb nog wel even doorgepraat, maar loosde hem toch maar weer gauw. Hij met z'n 'diepten van licht' en weet ik wat niet allemaal.
Maandag ben ik voor het eerst met Richard wezen stappen. Als je praat over 'leuk', dát was nou leuk! Hij was echt zo'n levendige knul hè. Stond telkens stil om druk met z'n armen boven zijn hoofd te zwaaien. Ook tilde hij me midden op de Kalverstraat op en droeg me een poosje. Een oude gek deelde op de Nieuwendijk bloemen uit: Richard deed zo echt gezellig met dat warhoofd mee. Ik vertelde hem veel voer de ervaringen van de laatste tijd. Ook over die dominee kreeg ik het, die had gezegd, dat buitenstaanders het koninkrijk van God niet konden binnengaan. Hij stond stil, riep: "Discriminatie!", verstrakte toen en zei: "En waaróm niet?!" Ik raakte van mijn stuk, stotterde: "Nou, die man zei je lacht me niet uit hoor- hij zei, dat Jezus jou lief had, maar als je Hem niet ook liefhad, dan bleef je zelf buiten." Hij werd stil, zei daarna: "Hé, dat heb ik méér gehoord. Laatst, op de Dam, een vent met een baard, zegt tegen me: 'Jij moet met andere gedachten gevuld worden. Je stribbelt nu wel tegen, je vindt het zo'n raar idee, maar Jezus heeft je lief. Hij wil je helpen om die andere vulling te krijgen.'." Maar toen lachte hij dat jong kan toch láchen: "Larie; gepraat van 'de anderen'. Ze willen makke lammetjes van ons maken. Kom op meid, ik weet een tent, waar ze elke honderdste biefstuk gratis geven. Dat is het soort geluk, dat ík zoek. Díe vulling staat me aan." Het werd een prima morgen. Maandag zie ik hem weer.
Vanavond, koopavond, was Jan nog in de winkel. Hij zei: "Hoe is het". Ik: "Best" en hij: "Kom je nog eens in de kapel?" Maar toen heb ik toch mooi geantwoord: "Nee, dat is wel goed over. Dat gaat me toch écht boven de pet. Ik hóu er ook niet van. En ik heb er geen behoefte aan." Hij ging, een andere klant kwam er al aan. In een flits dacht ik zóveel: - God had zulke mooie plannen met mij gehad - Jezus had mijn vriend willen zijn - Ergens was een prachtig land en daar had Hij me willen brengen - Écht blij zou ik zijn geworden - Ook ánders, maar niet als 'de anderen' - Ríjk zou ik zijn geworden, al was het dan niet in geld. Maar nu was het te laat voor iets nieuws om vol van te zijn. Ik híeld immers niet van Jezus. Ik hád Hem niet lief.
En ik wás toch eenzaam en ongelukkig! En werktuigelijk gingen mijn vingers over de toetsen
3.8.5 Hoe wolken van verwarring vluchtten voor de zon.
Nou, hier Carla van Zoelen weer welke Carla! welke Carla ?! Zeg, je bent wél vriendelijk. Je weet toch wel, uit 2.2.8.5, 2.4.6.6, 2.5.8.2 en vooral uit 2.6.4.2. Pás je er voor, deel twee te kopen? Al goed, ik kan er inkomen: kort dan even: ik heb op kantoor gezeten bij Joke. Later ging ik naar een andere afdeling. Ik woonde dan weer wél, dan weer níet- samen met Kees Ruitenbeek, je weet wel, die grote, zware vent. Hij kan zo domgoeiig lachen, maar houd hem in de gaten. Jan en Joke sleepten mij mee in hun bekering. Het was echter al gauw weer over, want ik ben een mens van het ogenblik (Matt. 13:21), net een blikken keteltje: zó heet, zó koud. Later vlamde het vuur toch weer op.
Hoe het nu tussen mij en Kees is? Niets meer geworden. Hij zou weer bij me komen wonen. Op die woensdag echter, tijdens de receptie bij de trouwerij van Jan en Joke, zei hij: "Het spijt me honnepon, maar we moesten maar definitief kappen. Jij bent, zoals je bent en ík: nou gewoon Kees Ruitenbeek hè. Je moet toch zelf ook gezien hebben, dat het niet gáát tussen ons. En nu je toch verder wilt met dat geloof echt: het kan niet! Ik kan dit niet verdrágen, ik loop er gewoon van weg, ik ga er van over mijn nék. Ik heb er heus over nagedacht, maar ik moet rúst hebben aan m'n kop. Vroeger had je mij nodig, omdat je bang was in het donker (2.5.8.2), maar dáárvoor ben ik óók uitgediend." Ik zei nog zoiets van: "Maar we hebben bij tussenpozen- bijna twéé jaar als man en vrouw geleefd. Betekent dat dan niets voor je?!" Hij had echter zijn woordje al weer klaar: "Natuurlijk betekent dat véél voor me. Je was altijd geweldig. Ik moet nog maar zien, of ik het ooit beter krijg. Maar dat één van ons daardoor een plicht voor het een of ander zou krijgen; het zou me eerlijk gezegd een beetje tegenvallen, als je dat bedoelde. Dat is toch burgerlijk gepraat! Dat stadium waren we toch voorbíj! Ik blijf je dankbaar, meer kan ik er echt niet van zeggen. En overigens, er komt nog iets bij: ik ga in de off shore. Goud te verdienen daar, maar veel op zee uiteraard en ik móet een waladres hebben in Den Helder. Is ook al in orde. Kom nou meid, Carla'tje nou, geen gejank op zo'n feest. Ik weet wel, ik had dit ook niet moeten zéggen op een feest, maar ik heb het zo razend druk, de kogel móest nu door de kerk. Dit moest afgehandeld worden. Ik moet nou weg hoor, je vindt best wel iets beters dan mij." Ach, hij zal nog wel iets meer gezegd hebben en hij gaf me nog een afscheidskus, maar zo verdween hij toch uit m'n leven. Wat deed dat zeer. Ik had hem bemind, liefgehad, 'houden van' is zo zwakjes. Ik blééf echter nog even en probeerde wat te lachen en gezellig te doen, ondanks mijn wanhopige hart. Dat oude echtpaar, dat bij Jo en Jan op de trap woont, kwam bij me zitten, familie De Waal. "Wat een feest hè," zeiden ze. "Er beginnen al wat mensen te vertrekken. Zullen wij nog wat nakaarten over het bruidspaar? U hebt ze gekend, zoals ze wáren, u bent immers een huisvriendin, meenden wij te begrijpen. Kent u ze nog zoals ze nú zijn?" Ik was echter zó vol van wat gebeurd was, dat ik er tegen deze vrijwel volslagen vreemden over begon te vertellen met een hoge, opgewonden, schelle stem. Niemand had het overigens in de gaten. We zaten in een erker. Wat een bof, dat ik de gezelligheid niet kon verstoren. Ze luisterden, tot ik mijn hart had uitgestort. Toen zeiden ze lieve dingen over het feit, dat je sommige omstandigheden in het leven moest aanvaarden. Ze probeerden troostend te zeggen, dat de vrouwen soms niet de mannen kregen, die ze wilden en omgekeerd. "God echter," zei die oude baas, "had iets veel beters met je voor. Als ik er God om bad," ging hij verder "dan zou er vast en zeker een andere man in mijn leven komen. Ik kreeg nu de tijd, niet gestoord door iemand, die toch niet echt van Jezus wilde weten. Tijd om me helemaal te herstellen van elke zonde, die toch wél in mijn leven had doorgewerkt." En zijn vrouw zei iets over nieuw geestelijk leven, dat God in je wilde laten ontstaan. Lief wel, niet ter zake doende, goed bedoeld, niet geschikt om de krijsende pijn in mijn hart weg te nemen. En toch, hoe gek ook, een béétje opluchtend. Even later nam ik afscheid: "Kees ging al eerder weg," zei Joke. "Ja," antwoordde ik. "Hij heeft een baan in de olie, is druk druk woont nu op zo'n platform of in Den Helder." "Dus jullie relatie?" (zij weer) "Is goed naar de knoppen," (ik). "En ergens begrijp ik iets niet. Van de goeiige Kees was niets meer over. Zo zo meedogenloos. Het komt door jullie bekering. Jullie zijn er door gelouterd. Het denken erover heeft Kéés verhard en ík ben er door verbrand. Ik zei het vanavond nog tegen Jan: 'Ik ben hier te zwak voor'. En nu ben ik ook nog Kees echt helemáál kwijt." Even was ik bang, dat ze zoiets zou zeggen als: "Meid kop op .geen handvol, maar een land vol." Dat zijn van die wrede troostwoorden (Spr. 12:10). Dom, zo'n angst. Ze kuste mij, zei zachtjes: "Ik begrijp ook niet alles daarnet sprak ik hem nog. Toen klonk hij beslist positief. Hoe dan ook: tussen jou en Kees waren er toch te veel obstakels, maar van Gods kant zijn die er nooit. Van jouw kant nu ook niet meer? Ga je Hem de kans geven om iets nieuws in je te laten ontstaan. De verwarring er úit. Dát is, wat nu verbrandt. Zijn rust er ín, dat is, wat straks ook jóu loutert. Waarschuw me, als je gedachten goed en vrolijk worden. Dan is God aan het werk om je opnieuw te laten geboren worden." Ik ben naar huis gegaan, heb gezegd: "Heer, als ik nú kan slapen, is het een wonder!" Als een blok víel ik in slaap, zonder een lampje nodig te hebben. De volgende dag heb ik die Gert opgebeld, die toen had gepreekt. Zijn naam en nummer stonden in een of ander boekje. Ik snapte sommige dingen helemaal niet van wedergeboorte en zo. Hij was ook wat verwonderd, zei toen: "Joke is daar misschien zélf heel erg mee bezig (die meneer De Waal ken ik niet zo) daarom begon ze erover Maar Carla: (zo was je naam toch hè?) heb jij je al naar God tóegekeerd?!" "O ja," zei ik. "Hij sprak tegen mij en ik sprak tegen Hem." "Zou je het fijn vinden om nu samen met mij door de telefoon te bidden?!" "En of." (Ik weer). Hij zei een paar dingen over Jezus en God. Ik sprak ze na, zei het toen allemaal nóg eens met mijn eigen woorden. Hij luisterde stil. "Je wordt een stérk, bóuwend kind van God," nam hij daarna de draad weer op: "Maar in je leven ligt een balk, die een deur gesloten houdt: je verwarring en angst. Je weet wel, diezelfde angst voor het onbekende, die je al sinds je schooljaren hebt: in de naam van Jezus bind ik de boze macht, die je door middel daarvan opjaagt. Je bent bekeerd; kies nu ook een samenkomst. Bekeerd zijn is nog niet hetzelfde als 'kind van God' zijn. Nú heb je als volgend geluk de wedergeboorte nodig. Dát bedoelde Joke. Die wedergeboorte leer je onder andere- in de gemeente, door het omgaan dáár met ándere gelovigen, die ook nog maar op weg zijn. God heeft je lief. Zijn liefde zoekt jóu. Je zúlt Hem liefhebben én je medegelovigen én alle mensen (2 Petr. 1:7). "Ook Kees?!" vroeg ik, want daarvan was hij al op de hoogte. "Nú is je liefde omgeslagen in haat," sloot hij: "Maar die haat gaat verdwijnen."
Toen was ik aan mijzelf overgelaten en alle volgende dagen, van vrijdag tot vrijdag heb ik overdag gewerkt als in een droom, mechanisch. Van de collega's om mij heen was ik mij haast niet bewust. Ze riepen soms: "Wat mankeert je?" Maar tenslotte lieten ze mij betijen. En 's nachts, die angst, die is ontstaan vlak na mijn kinderjaren: - het gevoel, er niet tegen op te kunnen - de radeloosheid over dat hele onbekende bedreigende leven, dat vóór je lag - de huiver om uit de beschermende kring van school en huis te moeten komen - de onwil om volwassen te worden. Die angst, die zich vastzette als een gezwel, een trauma, een obsessie, nadat ik op een keer was weggelopen. Rondzwervende, had ik toen de naarste dingen beleefd. Die gekmakende paniek laaide door mij heen, nacht na nacht. Toch was er iets vreemds, het was als met koorts. Wanneer ik díe heb, kan ik mij als het ware 'er omheen vouwen' dan denk ik: "Lekker, bránd maar koorts; brand me maar schóón." En 's morgens word ik dan wakker: fris als een hoentje. Dit was duizendmaal erger en heel anders. Toch voelde ik de hele tijd, dat ik er door zou komen. Die withete, folterende angst 'at zichzelf op' in die zeven vreselijke nachten. Wanneer golf na golf over mij heen spoelde, zei ik zacht de versjes van Jezus op, die ik nog wist van de kinderevangelisatie (2.5.8.2). Dan was het net, of ik op een allerlaatste stukje rots bleef staan en kon blíjven staan. En wéér zo'n breker van kille wanhoop, nameloze verbijstering, gapende leegte, roosterend vuur ik riep: "Jezus is hier, Jezus is hier alles is mogelijk, want Jezus is hier." En wanneer ook déze golf wegebde, stond ik nog steeds op dat stukje rots en die richel brokkelde niet af.
Toch had ik steun nodig. Ik woon zo'n eeuwig eind bij de Donkers met hun kapel vandaan. Hier vlakbij verzamelt 'hun soort' in de aula van een HTS. Daarheen ben ik zondag gevlucht. Zulke fijne mensen daar. Van de preek heb ik niets gehoord. Het was wel een imponerende man. Sneeuwwit haar, doordringende ogen, ondanks zijn hoge leeftijd een heer en een kérel. Zijn vrouw bad met mij. Kleine, goedverzorgde, oude dame. Zulke warme, liefdevolle ogen en die hándoplegging! Wilde, kromgetrokken, gloeiende gedachten spróngen als het ware door mijn schedel heen tegen die koele, zachte handen óp. Ze vielen weer terug in mijn hoofd: getemd, rechtgemaakt, afgekoeld lách er maar om Tot en met de nacht van woensdag op donderdag gingen die nachtelijke beproevingen door. Donderdagavond ben ik naar hun bijbelstudie geweest. Dítmaal sprak die vrouw. Nu bad die mán met mij. Hij zei wat wonderlijks bestraffends tegen 'iets ín mij'. En opeens zag ik die vrees, die zelfkwelling, als iets, níet van mijzelf. Er kwam een herinnering bij me boven. Als heel jong meisje had ik eens gemeen geroddeld van een vriendin en het nooit rechtgezet. Door de gezindheid, waaruit die roddel was voortgekomen, had ik tóen dat wezensvreemde naar mij toe gelokt. Ik vroeg God nú, na al die jaren, om vergeving. Opeens kreeg ik een inzicht. Ik zág de ellendige benauwdheid, die mij kwelde. Ik zág, hoe nauw die met mijn diepste wezen verweven was. Maar: hij hoorde er niet bíj. Hij kón losgemaakt worden. Die beklemming, die druk, was wel ín mij, maar niet ván mij (Rom. 7:17). Toen die prediker de naam van Jezus noemde, zág ik, hoe die woekerplant van mijn leven lósgescheurd werd. Naar mijn plaats lopende, wist ik, dat ik er dóór was. Hartelijkheid verkwikte mij (Matt. 4:11) na het verschrikkelijke gevecht, een week lang. Een aardige, beetje alternatieve jongeman informeerde vriendelijk, hoe het ging. Ik heb hem maar even toegeknikt, zag zijn blik vól begrip. De nacht daarna heb ik voor het eerst weer goed geslapen. Vandaag op kantoor grapjes gemaakt: "Hè hè ze komt weer bij," zeiden de anderen. Vanavond heb ik Jo en Jan opgebeld. Allereerst heb ik het goede nieuws doorgegeven, dat mijn gedachten goed en vrolijk geworden wáren. Blij heb ik verteld van het happy end. Ze juichten, vertelden ook van hun kant weer fijne dingen van hun buren, beneden en naast en van Lien, die ik ook wel ken. De wolken om mij heen, de sluiers, die mijn denken verward maakten, zijn verschéurd. Fijn heerlijk uit de kunst. Ik wou, dat alle mensen zo iets mee konden maken (Jes. 25:7).
Suzan: zo dikwijls heb ik gedacht: wat doen wij toch fóut? Je hebt bijna je hele leven achter je rustig ambtenarenbestaan. Op de vijfenzestigste verjaardag van je man pensioen: elk jaar hoger, nu al elf jaar. Toch op de achtergrond: dat verdriet om die ruzie. Langzamerhand wordt het een obsessie, omdat je het enig nodige niet doet: een hand uitsteken ter verzoening. Op zo'n manier kom je zélf ook niet vrij (Matt. 6:15). En dan opeens- zijn er mensen die je helpen, die je door hun houding en belevenissen een inlichting geven namens God: "Ruim dat oude zeer óp (1 Cor. 5:7). Post een brief! Schrijf daarin: 'Lieve Ferdy en Carolien, willen jullie ons vergeven, dat wij dertig jaar zijn blijven mokken. Kan het nog goed worden tussen ons. Wíj willen Wees niet bang, dat wij naar Nieuw Zeeland zullen komen. Met deze brief steken wij onze hand uit. Eén vredesuitende brief van jullie terug méér dan die handdruk vragen wij niet '." Toen die brief weg was voelde ik mij zo blij, of er feest was. Wout ook: hij kan soms zo zo knorrepotterig zijn; en nú: ik heb gewoon een níeuwe vént gekregen. Laatst liep hij zelfs door het huis te zingen: "Wat krijgen we nou?" vroeg ik. "Meid", zei hij, "Ik ben bezig, wedergeboren te worden." "Ik ook", antwoordde ik. En toen gewoon, of ik een soort pinksterjuf' was: "Prijs God." En we lachten, we láchten! (Ps. 126:1). We wisten alles zo precies. Wout kende de hele kerkorde en kon meespreken over allerlei kwesties. Ik had altijd mijn bezwaren tegen de nieuwe berijming. Nú is er echter een nieuw fundament gelegd. Die oude vastigheden we vergeten ze gewoon (Philipp. 3:. E laatste zondag van januari kondigde dominee een collecte aan voor het Werelddiakonaat. Hij had het over de armen en dat wij, rijke mensen uit het westen, maar steeds de beste plaatsen in bleven nemen (Luk. 14:7). Het was allemaal zo aan de oppervlakte. Er zat zoveel meer in dan hij gaf. Maar ik ergerde mij niet, dat snel geïrriteerde van vroeger (Pr. 7:9) had plaats gemaakt voor een nooit gekende mildheid. Ik maakte van die kerkbank een plaats van gebed. Ik vroeg aan God of dominee meer 'heenwijzend' kon gaan preken. Ik bad ook: "Heer, wij zullen een giro stúren, want we zíjn 'rijk'. Wilt U ons echter ook geestelijk rijk maken. Wij willen ook iets kunnen doen, wanneer 'geestelijke armen' ons hun nood, hun gebrek klagen. Heer, ik wil van nu aan allerlei verouderde gedachten over boord gooien Ondanks mijn vijfenzeventig wil ik van U het nieuwe denken leren." Ik voelde mij van tóen af nóg vrolijker. Wil je wél geloven: zelfs de reuma gloeit niet meer zo venijnig door mij heen (Spr. 17:22).
Toch van de week- pakte opeens de angst me bij de keel als Ferdy nu eens níet schrijft .. .onze brief heeft daar voor eind januari kunnen zijn zul je de nieuwe blijdschap dn vást kunnen houden. En nu vrijdagavond- was er opeens iets als een rotsvaste zekerheid: die retourbrief kómt niet; je zult het met de zegen van je eigen stap moeten doen. Toen ben ik naar boven gelopen; trof Jo alleen thuis. "Jan doet de boodschappen", zei ze. "Het werk op kantoor is zwaar, ik moet mij 's avonds een beetje ontzien." Er was iets hulpzoekends in haar stem, maar dat realiseerde ik mij pas, toen ik alweer buiten stond. "Jo", zei ik, "Je weet alles van Ferdy en Carolien en de brief ;;; en ik voet het zo zeker: er komt géén brief terug! We gingen zó vooruit in ons geloof. Zullen wij het ook volhouden, als we maar moeten wachten en wachten (Spr. 13:12)." "Zullen wij samen bidden?" antwoordde zij. "Wij, u en ik, willen samen heel sterk, dat jullie op je oude dag nog- gaan groeien. Dat vragen wij samen (Matt. 18:19) en dan zúllen jullie toch groeien Ps. 92:15)." "En bidden wij níet voor die brief", probeerde ik nog. "Nee", zei ze "daarin heb ik nu geen inzicht." En zoals we samen gebéden hebben: toch nog, heel onverwacht voor die brief óók:
Overwegingen: - Eén feit: belangrijker dan duizend voornemens.3.8.4.1 - Dynamiet onder het verdriet.3.8.4.2
3.8.4.1 Eén feit: belangrijker dan duizend voornemens.
Hier Wout de Waal weer; van 2.6.4.1, tweede helft. Lees nog maar eens door: man 76, vrouw 75, ruzie met de kinderen, erg eenzaam. Door het nieuwe begin, dat de buren de Donkers- maakten, geanimeerd, ondanks onze leeftijd, om iets nieuws te gaan doen. Bijvoorbeeld: een brief schrijven aan onze zoon Ferdy in Nieuw Zeeland. Hij zit daar al sedert 1951. Wij horen nooit iets van hem en van zijn vrouw Carolien. Suzan was het er de 24e helemaal mee eens, dat wíj aan hén moesten schrijven. Dat heb ik maandag direct gedaan. Diezelfde dag ging de brief per luchtpost weg. Een van onze vrienden, met wie hij een hoogst enkele keer nog wél schrijft, had gelukkig het adres voor ons. En nu maar wachten. Het is nu al de twaalfde februari, de post is net geweest en nog maar steeds niets. Het is echter goed, dat het even duurt. Ik heb in de afgelopen dagen helemaal geleerd, alles te vergeven van dat abrupte weggaan-met-ruzie. Er zit geen enkele bezeerdheid meer. Dat lucht zo op. Dat is zo genezend. Ik heb de laatste jaren allerlei vreemde krampjes. Dei zijn helemaal weg, sinds ik deze oude zaak nieuw heb aangepakt (Mal. 4:2). Een gesprek tijdens de receptie met de ouders van Joke deed ons ook zó goed (2.6.4.9). Suzan zegt: "Bekeerd was ik al láng en lang, maar dit wéten: 'er is een verzoenende brief geschreven' maakt het pas mogelijk om echt blij te zijn met God (Matt. 5:23). Het is of er op mijn leeftijd- iets in mij geboren is, dat helemaal door mij heen dringt. Wil je wel geloven, dat het voor mij niet eens alléén belangrijk is, wat Ferdy gaat doen! Ik laat hem gewoon vrij. Dat wij hebben geschreven: dat is het punt." Wat Suzan voelt, is ook voor míj van toepassing. In de bijbel staat ergens, dat je over álle ergernissen heen groeit, als je sómmige daarvan kunt loslaten. Ik wond mij altijd zo op over demonstraties hè. Die kan ik nu zo rustig aanzien. In plaats van dwaze opwinding (Pred. 7:9) komt nu wijze voorbede in mij op. Toen ik laatst weer zo'n stel een spoorbaan zag blokkeren, voelde ik gewoon liefde voor die twens. In de geestelijke strijd heb ik nu eindelijk eens een overwinning bevochten. Ik voel mij, of ik een lauwerkrans draag. Dwaas eigenlijk om het na dertig jaar ook nog eens schrijven van een verzoenende brief als een victorie aan te merken. Jullie, jongeren, zullen mijn koppigheid niet kunnen begrijpen. Laat het mij uitleggen: ik ben van een generatie, waarin het gewoonte was, dat de ouders altijd gelijk kregen. Als dat níet gebeurde, was de scheiding leenslang. Dus: voor míjn doen tóch een overwinning. Ik ga echter niet op mijn 'lauweren' rusten. Ik ga verder, want mijn gezondheid is verbeterd. Daaruit heb ik weer wat geleerd met mijn hart, wat ik allang met mijn hoofd wist: woede, haat, zelfs geërgerdheid al, tasten om zo te zeggen, je botten aan (Spr. 14:30). Het was fout van mij, dat jarenlange gekop. Ik maakte mijzelf oud-vóór-mijn-tijd door mijn gekanker en geklaag. Ik voelde mij tachtig, toen ik zestig was. Tot voor kort voelde ik mij honderd (Ps. 32:3). Ik heb God om vergeving gevraagd en in plaats van een versleten, vleugellamme oude kraai, voel ik mij nu een herboren, jonge adelaar, die best nog eens heel geweldig kon gaan vliegen (Jes. 4):31). En ik héb al een beetje gevlogen: op die bruiloft van Jan en Joke was ook een bezoekster, die zat met een uite verkering; Suzan en ik hebben al iets kunnen helpen.