Ik ben wie ik ben Soms een lach Soms een traan Soms is er hoop Soms ben ik bang Soms voel ik verdriet Soms kan ik genieten Soms ben ik wat stil Soms denk ik te veel Ik geloof in de mens zijn ras en cultuur Ik voel me heel klein bij de pracht van de natuur Ik ben dankbaar voor de liefde en de vriendschap die je me geeft
in de schommelstoel van het verleden sleten vele dode uren de verveling van je bestaan stukgebeten gedachten verwrongen van de pijn hoopten zich op tot de hete adem van ellende
ongeluk was steeds dichtbij in je kamer van niet kunnen zijn stem klonk hard als een snerpend geluid sneed hij schillen uit je zijn beetje bij beetje zag je de stapel weemoed groeien het enige dat je nog restte was het wiegen van je verdriet
als een twijfelaar had ze toegekeken veel gezien en stil gezwegen onder de schaduw van de luifel probeerde ze te begrijpen zwijgen was een deel van haar woorden aarzelden in het halfduister en pijn sprak in alle stilte met het leven
haar vleugels droegen een verdriet van niet te kleuren duisternis de pijngrens ging over zijn limiet en barstte open in zijn niet meer kunnen
eindelijk voelde ze zich bevrijd nu pijn langzaam uit de wonde sijpelde het voelde als een ontwaken alsof ze uit een nachtmerrie ontsnapte
ze merkte hoe zwarte sneeuw de strijd verloor een eerste bloem bracht weer wat kleur hoog in de lucht zag ze een witte meeuw vol verlangen vloog ze met hem mee
vandaag zocht ze in het rommelkot ergens wist ze had ze het verstopt de ijver stond bijna te roesten maar nu de lente met de bloesems sprak de zon zowaar de zomer uitnodigde begon ze met goede moed het grauwe uit haar ziel te wissen
te lang had ze zich slecht gevoeld onder de treurwilg geslapen met de rottigheid nu stonden alle ingrediënten op een rij een toverboek, de spreuken en waarom geen gekke hoed ze zwaaide met een toverstok wist heel zeker nu komt alles goed
vreemd maar er gebeurde niets ook al was de lucht nu hemelsblauw zag ze hoe mensen met de gezelligheid praten ze voelde nog steeds dat dof gevoel een wringend knagen zonder welbehagen
vreemd maar wacht eens even haar toverschoenen was ze vergeten
met vergeten interesse keek hij naar de twijfel alleen ze bestond niet meer
haar niet begrijpen had ze laten vallen in de spiegel keek ze in de blik van het zelfvertrouwen ze wou omhelzen, praten en vertellen wat ze voelde hoe ze groeide in haar zijn
als op een dag veel te moe zich naast me nestelt mijn lichaam diep zuchtend nu is het genoeg ontmoet en de geest in alle stilte leegte in zich laat wonen
als op een dag het duister een stroom van zwarte tranen in de rivier van uitgeblust gevoel laat stromen en een dikke mist mijn hart verkilt
is er dan iemand die me laat geloven dat een nieuwe lente op me wacht
toevallig ontmoeten ze elkaar het kan bijna niet anders met gebogen hoofd verzonken in gedachten botsen ze tegen het verdriet ze schrikken wakker kijken in de ogen van de pijn
geschrokken van de blik rennen ze richting vergeten
in het begin was alles simpel je wist niet wat het leven was je dartelde als een veulen door de jaren van je bestaan er was kleur en er was zwart je stond er nooit bij stil
maar een knal nooit gedacht verandert je bestaan je probeert kleur te vangen ziet het zwart van heel dichtbij
je wil nog even vechten besproeit planten met een traan alleen verdorde bloemen kijken triestig in het rond en je ziet een laatste trekvogel vliegen met de vleugels van de kleur
ik sluit mijn ogen zinkend in de leegte drijf ik mee met de stroom van de rivier onuitgesproken woorden kabbelen als wrakhout een weg zoekend in het klotsend water zwijgend voor altijd
mijn denken denkt te veel woorden die ik niet kan zeggen stromen weg.
laat me drijven in het niet meer denken ergens is er wel een brug die me meeneemt naar vergetelheid
verstoppertje spelen wie niet weg is, is gezien handje voor de boom en tellen tot tien ik doe mijn ogen open zoek tot ik je vind spelletje spelen meisje zijn in de verleden tijd
het spel herhaalt zich nu ik volwassen ben wil ik me wel verstoppen laat het verdriet maar zoeken ik ren weg heel ver weg doe je ogen dicht tel jij maar tot honderd dan verdwijn ik en vind je me nooit meer
het werd al laat toen de tuinman bezorgde ogen wierp naar zij die naarstig de gevallen herfstbladeren opruimde alsof ze wist ik moet me haasten dit wordt mijn laatste ritueel
hij riep fluisterende woorden die in de takken bleven hangen
dit is de eindstreep ik neem je dadelijk mee naar daar waar eeuwigheid rustgevend in de tuin van Eden schrijft
wat bleef was een herfsttuin die treurde want zij die liefdevol vreugde bracht verdween nog voor de winter werd geboren hij voelde zich verloren winterde koude blikken ontwaakte in een lente die doodse tranen schreide
tot plots een witte vlinder zielvlinderend zijn tuin begroette en bloemen hemels kleurden
ze had het niet begrepen hij kruiste gewoon haar weg er was een tinteling zo moeilijk te verklaren de wind ademde niet meer stilte was zo intens aanwezig het voelde als . . . en deed verschrikkelijk pijn
als een magneet trok hij haar aan "ken je mij meneer" vroeg ze met een bange stem en probeerde weg te lopen
als een heerser stond hij voor haar "ren nu niet weg, het heeft geen zin ik ben de werkelijkheid vandaag breng ik je pijn morgen zal ik je beminnen"
nu kijkt de vertwijfeling je met bange ogen aan verkrampt in je denken gooi je zwarte kronkels op het vuur straks blijft alleen een hoopje as
maar sombere gedachten blijven groeien zijn sterker dan het vuur ze plukken stukken uit de nacht en maken alles eens zo zwart verbijsterd tel je de littekens op je ziel zwarte krassen klein en groot als je kon huilen zou je vechten maar je bron is opgedroogd
Je hebt iemand nodig stil en oprecht die als het er op aan komt voor je bidt of voor je vecht pas als je iemand hebt die met je lacht en met je grient dan pas kan je zeggen ik heb een vriend !
Toon Hermans
Een vriend is een parel op de bodem van ze zee
Geen druppel dauw wordt voor zichzelf geboren ook jij moet anderen niet jezelf toebehoren