Een lied... een lied, uw leven lang!... Och mocht gij 't weten, lieve vrinden, Dat zij uw harte blij of bang, Gij hóger lust noch rust kunt vinden, Dan in gezang!
Van wàt er aamt in veld en vloed Heeft niets een schoner, zaalger leven Dan 't vooglijn, dat met frisse moed, In duizend liedren, onder 't zweven, De schepping groet.
Of zo het diertje u vrolijk schijn', Omdat het Vleuglen heeft ontvangen. . . Gij vliegt zo goed als 't vogelijn! Laat maar de dankbaar-blijde zangen Uw vleuglen zijn.
Wat was het landschap teer en fijn Vannacht in droom bij zilvren schijn: Een sierlijk brugje, een stralenbeek, De berkentwijgen rank en bleek, Huivrend, maar zonder ritseling. En wijl ik peinzend glijdend ging Over de lage heuvlen, grijs Bemost, als licht behageld ijs, Zag 'k eensklaps, als een avondgloed 's Winters door neevlen rozig-zoet Achter de speelse kruinen poost (Gelijk een bleke bruid soms bloost Door van haar lokken 't weefsel blond), Ons huisje, in vreemde dromenstond Wonder herschapen: dak en muur Was warm en lieflijk gloeiend vuur, En schemervormen, toch herkend, Hadden iets toovrigs, als een tent In Oosters Nachtverhaal gebouwd Door geesten als uit zonnegoud. - Nu is het dag, wij dromen niet, En toch...datzelfde woudgebied: Een sierlijk brugje, een stralenbeek, De berkentwijgen rank en bleek, En ginds...wat gloeit daar onverwacht De kruinen door met wondre pracht? Ons huisje! Maar wij zagen 't nooit In zulk een sprookjes-glans getooid, Een wonder op de heldre dag. Nimmer ons oog die kleuren zag Zo warm, zo teer, door 't stille woud Scheemrend, als stond het niet gebouwd Op wijde hei...O zaligheid, Als ons ontzinkt de werklijkheid, Als altijd nieuw, hetzelfde ding Doet siddren van verwondering, Als men zijn nuchtre leven leeft In schijnselen als de Droom ons geeft!
Ik wilde u zien: ik zag u weer, En kwam u om genade smeken. Maar, wat ik poogde, ik kon niet spreken, En gij, ge sloeg uwe ogen neer. Geen blik, geen blos op uwe wangen, Geen woord: uw hart was koud en stom. Ik trilde en beefde van verlangen, Ge ging voorbij en zag niet om.
Ik min u nog, al schondet gij De eed, mij eens vol vuur gezworen; Ik heb u lief zoals te voren, Al denkt ge thans niet meer aan mij. Verbitterd heb ik u verlaten, En vluchtte verre van u heen: U wou mijn hoofd vergeten, haten, Maar ach! mijn hart, dat zeide neen!
Ja, vruchteloos heb ik getracht Uw beeld uit mijne ziel te drijven: Mijn allerliefste zult ge blijven, Schoon geen hoop me tegenlacht. En drukten mij ook andre schonen Vol liefde tegen mond en borst, Hun kon ik geen minne tonen, Al smachte ik van minnedorst.
O noem ik u nog eenmaal mijn, Kom in mijn armen weergevlogen! En ware uw woord een andre logen Zo spreek - ik zal gelukkig zijn. Zeg, dat gij alles wilt vergeten, En danken zal ik op de knien... En eens wellicht - wie kan het weten - Zult gij mij ook weer geerne zien.
Verbeurd van alles - o verscheurde droom-gemoedren!... Wij zijn de lang-verweeuwde en kind-verlaten moedren; wij blaffen in het spoor van, smoorlijk, Hecabe, of, in de ontreddring van de laagste rust verzonken, ons lammen dag ontlaên en leeg van alle vonken, verliezen aan geduld de vormen zelfs der beê.
Liefde-verloren, wij, die lang al lam aan hopen, ons dochtren met de wateren der armoe dopen en bij geboorte spenen van onnozelheid: ons tand-vlees komt niet bloot dan bij het bloedig roeren van onze zonen die de opstand'ge vanen voeren naar onverstoorbaar-dom een dommelige tijd.
Er is geen tijd meer, noch verlangen, noch verzoenen; geen dageraad belooft een daagraad; de seizoenen zijn blinder dan een god die zwijgt en nimmer bloost; geen dag die om een dag zijn scheemring laat berooien, geen vrouw die om bezit zich in de dood zal gooien en zelfs geen minnaar meer die de eigen wangen koost.
Naar deze herfst had ik ontroerd gewacht Als naar een nacht van zwoel doorgeurde dromen: Naar 't koele licht en naar de gouden bomen In grauwe nevel langs de smalle gracht.
De dagen waren vreemd van vege pracht, Een felle gloed scheen alles te doorstromen: De bloemen baarden huivrend-zoete aromen En wrede kleuren, bont en brandend-zacht.
En als ik trad onder het droeve woeden Van stilte en weelde en lust de dood gewijd Voelde ik een beven door mijn leden spoeden,
Maar ook, diep in mijn ziel die bang-verblijd De rijkdom dronk, het mateloze bloeden Van schrijnende angst en hete onzekerheid.
De arm vol bloemen, ijlt de vrouw naar 't graf, Alsof haar stralend dáar te beiden stond, Wijd open de armen, rijzig, jong en blond, Haar lief, die haar, wie zij een hemel gaf.
En hijgend buigt ze en bevend kust haar mond De naam van hem, wien dood nam van haar af. Zij lijdt voor liefde als voor een zonde straf. Zij strooit haar bloemen op de zerk in 't rond.
Hier, voor zijn ogen, blauw als van een kind, Azuur van maagdepalm en hyacint, Daar, voor zijn lippen, rood van tulpengloed, Mimosagoud voor 't honingblonde haar, Voor héel zijn blankheid, lelies - O hij moet Wel voelen nu: die bloemen zijn van haar
Philas, door de min bestreden, Had de naam van Amaril, Met zijn naam, wel diep gesneden Op de rand der duiventil. 'k Zie haar na haar duifjes treden, Die ze als anders voeren wil. 't Meisje vindt haar naam geschreven Bij zijn naam, zij bloost, zij lacht: Wat zij dacht, is ons om 't even. Maar wie had het ooit verwacht, Dat haar duifjes hongrig bleven, Daar zij om geen voeren dacht.
Kom mede in het duister, mijn kind! Kom mede in het duister, want de avond is schoon! Als verstomd zijn de vooglen; geen enkele toon Zingt er de zangrige wind.
Kom mede in het duister, mijn lief! Kom mede in het duister, waar niemand ons ziet; Niet ene enkele bloem ons nieuwsgierig bespiedt, Waar ze op haar stengel zich hief.
Kom mede in het duister, mijn hart! Kom mede in het duister: ik smacht naar uw mond; Naar de blik uwer ogen; naar 't haar, dat zo blond Zich rond uw wangen verwart.
Kom mede in het duister, mijn schat! Kom mede in het duister: 't al leeft met ons mee; Al de rozekens storten in haar beê, Zwijmlend, van kussen reeds mat...
Zo schoon is de nacht, en zo stille is de wind... Kom dy mede in het duister, o mijn lief, o, mijn kind.
Zoet gevoel naar 't lieve thuis te stomen, En, al naderende, u om niets bekreund Dan te zien of ge, uit 't portier geleund, 't Dak ziet schemeren achter lindebomen !
Of de buren reeds te voorschijn komen ? Of door 't rijden, waar de straat van dreunt, In de muren, door het dak gesteund, Spleet en barsten niet zijn toegenomen ?
Maar wat kan u barst en spleet thans schelen, Groene pan of verveloos kozijn ? In de linde hoort ge uw vooglen kwelen,
Op de bladeren speelt de zonneschijn ; Kinderstemmen komen 't oor u strelen Welkom ! welkom ! roepen groot en klein.
Laat ons de blaren van alle leed vergaren. De aarde, ook vermoeid, heeft nooit dode blaren gedragen. De aarde wondt om, in de driedagestond, te laten herrijzen onder de loodzware kus van de liefde.
En is die kus weerom licht leed, leed, dat alles is, - Ik ben Die is, - o, laat deze zoen niet verloren gaan want elke zoen is gloên van goed.
Nooit wassen dode vruchten aan de bomen. De pijnen snikken eeuwig en laten hun lange tranen als vingers vallen. Weet dit, mijn zoon: wanneer alle leed leven wordt, houdt op het leven leed te zijn.
t Meiske, met zijn teele melk, op zijn blote voetjes,
lang, gelijk nen terruwstelk, zoetjes, zoetjes, zoetjes
terdt het voort, en anders niet als zijn teele melk en ziett.
t Meiske hoorde: Goedendag! zeggen, zoetjes, zoetjes: Mietje! t Meiske ommezag... op zijn blote voetjes viel de melk en, vol verdriet, wie dat t was en wist het niet.
Meiske, meiske, meiske snel, op uw blote voetjes, melk aan t dragen, wacht u wel: zoetjes, zoetjes, zoetjes, mijdt u, meiske, en hoort gij iet, vóór u, maar niet omme en ziet!
---------------------------------------
Teele: teil Terruwstelk: tarwestengel. Terdt: treedt
Zalig leeft hij bij de mensen Die met herte God betrouwt, Diens verkiezen, wil noch wensen Niet en zoekt dat na berouwt, Maar hert en wil gelaten houdt En volgt de wil des Heren. Dees lijdt En mijdt. Hij lijdt Gods daad En mijdt het kwaad: Dus mag hem hier geen onrust deren.
In 't zwartomfloersd vertrek, in zilvren nacht, Op 't kleed van rouw het losgebonden haar, Alleen met hem, voor hem, met schoon gebaar, De weduw zong haar edele dodeklacht.
Kon zang hem wekken met zijn tovermacht? Haar hand lag blank, een lelie, op de baar, Waar sliep wie nóg behoorde alleen aan haar - Voor 't huis drong volk, een meisje weende zacht.
In volle zaal, wen later, zong die vrouw, Nog bleek van 't eenzaam dromen bij een graf, Vroeg 't volk dat éne liefde- en smartelied.
Veel liedren zong zij, doch de zang van rouw, Die ze, in dat uur, hem mee ten hemel gaf, Die bleef van hem, die gaf zij vreemden niet.
De grote mensen zijn naar bed gegaan. Mijn lieve kind, wij zouden kunnen lopen om 't huis, door 't donker, maar het hek staat open, de straat op, onder een lantaren blijven staan.
Wij zouden kunnen zoeken naar de maan, die als een spelbreker opeens is weggekropen. Dit licht volstaat? maar 't trekt muskieten aan! Kom mee, een voorraad karamellen kopen.
Een grote voorraad, groot voor wel twee uren. 't Is lang, twee uren, kind. Zou ooit wel duren een vreugde langer? 'k Stel de vraag met pijn.
Dit zoete smelten op de tong moet sussen de brand van onze lippen, want wij zijn te klein, nietwaar, kind? om elkaar, twee uren door, te kussen.
Als had de menigvuldige gedachten Met alle 's mensen begeerlijke krachten 't Verstand gehoorzamen gelieke, En reden dan de mate daar slaat Met ene voorzichtige rijpe raad, Waar vindt men lieflijker muzieke.
Als Heren, Vorsten, landen ende steden Eendrachtelijk leven in goede vrede En d'arme hem neret van de Rike. Als d'overheid goede wetten geeft, De gemeente dan in gehoorzaamheid leeft, Waar vindt men lieflijker muzieke.
Als veel goei herten die 't kwade bedwingen Eenmoedelijk Gode een lofzang zingen En stichten elk met weldoens blike. Zo dan haar meester de Wet des Heren, Haar stemmen ineen doet accorderen, Waar vindt men lieflijker muzieke.
Maar als Gods kindren door Jesum bevrijd Eenmoedig God loven en prijzen altijd Verenigd door des Geests practieke: En zingen in der Liefden gilde Met vreugde zonder maat in 't wilde Men vindt geen lieflijker muzieke.
-------------------------------------- de oorspronkelijke tekst:
Gheestelyke zin opte Muzyke
[Op de wyze: O Koning van Vranckryck wel lieve Neve.]
Als al de menighvuldighe ghedachten Met alle smenschen begheerlicke krachten tVerstant ghehoorzamen ghelyke, En reden dan de mate daar slaat Met een voorzichtighen rypen raad Waar vintmen Lieflicker muzyke.
Als Heren, Vorsten, landen ende steden Eendrachtelick leven in ghoede vreden En d'arme hem neret vanden Rycke. Als d'overheyd ghoede Wetten gheeft De ghemeynte dan in ghehoorzaamheyd leeft Waar vintmen lieflicker muzyke.
Als veel ghoey herten die tquade bedwingen Eenmoedelick Gode een lofzang zingen En stichten elck met wel doens blyke. Zo dan haar meester de Wet des heren, Haar stemmen in een doet accorderen Waar vintmen lieflicker Muzyke.
Maar als Goods kindren door Iesum ghevryt Eenmoedigh God loven en pryzen altyd Vereenicht door des Gheests practyke: En zingen inder Liefden ghilde Met vruechden zonder maat int wilde Men vint gheen lieflicker Muzyke.
Snijd van de struik de seringen stel de bloemen in een aarden vaas
Zoals de aarden vaas draagt glad juweel van geworden kennis van zijn kleien oorsprong de herinnering sluit gij met het laatste doen van uw handen uw verlangen in de vereniging van de bloem met de aarden vaas
Ik houd van het wilde gewentel der zee; Zij danst met de kiel, en mijn hart dat danst mee: De kiel is met wakkere zeelui bemand - En 'k droom van haar glorie, de roem van mijn land.
Ik houd van het dreunend gedaver der zee; De zee zingt van strijd en mijn hart dat zingt mee: Zij dondert haar loeiend hoera naar het strand - En 'k droom van haar glorie, de roem van mijn land.
Mijn trots en mijn liefde behoren die twee; Ik kan ze niet scheiden, mijn land en de zee. Als moeder en kind zijn ze elkander verwant: De glorie der zee is de roem van mijn land.
't Eérst, in blij ongeduld, kwam ze af. Nog toeft geen gast Ter zaal. Week daar de deur...? de bout schuurt langs de luiken En 't uur kruipt traag. De dis beurt, glanzend in 't damast,
Zwaar zilver en zoet ooft; in donker-koele kruiken En transparante fluit smilt 't welig coloriet Der kaarsen, die hun vlam tot een goud hart ontpluiken.
Wéér spiedt ze 't uur, en wijlt en peinst of 't kleedje niet Een sieraad mist; ze wikt, 't blond hoofdje schuins genegen, Het spiegelbeeld, dat lacht en dan weer droom'rig ziet.
En 't wordt een speelse lust, hoe 't mondje, toegeregen, Pruilt en weer lacht; hoe slank op maat van menuet 't Gestrikte schoentje treedt; hoe gracelijk van bewegen
Haar buiging valt, hoe hoofs haar groet is en koket. Totdat ze plots'ling bloost om 't ijdel zelfbehagen En zich aan hogeschouw héél zedig nederzet,