Ik heb een tempel in mijn hart gewijd Voor uwe liefde, en eenzame uren lang, In vroom vereren en devoten drang, Ben ik daar bij u, wen gij verre zijt.
en als ik biddend daar mijn leed belijd, Leeft heel mijn ziele, en meen'ge zang Ruist door de hooggewelfde zuilengang, In 't statig huis van stille heiligheid.
En 't was me somtijds of van 't licht altaar, Een Engel rees met troostend handgebaar, Die mijn bedroefde klachten had beluisterd,
En tot u ging, en u heeft ingefluisterd In zangen, wat ik voor uw outer bad, Maar wat ik, arme, slechts gestameld had.
't is of de schucht're maan zich wil omgeven Met breder floers van zwaarder wolkgordijnen, Nu ik het laatste schijnsel zie verkwijnen Van 't zwanendonzen licht, dat was gebleven.
Maar zie, daar laat Seléne de ogen even Weer weiden langs die lange wolkenlijnen, Doch om weer even haastig te verdwijnen: Zij mijdt de blik van wie op aarde leven:
Zó, schuw voor 't schijnsel van uw eigen glans, Omhult ook gij u met een nevelkrans, Wanneer ik even in uw oog mocht staren...
Ach, of dat wolkenweefsel op wou klaren, En wilde uw beelt'nis aan een held're trans Zich aan mijn beidende ogen openbaren!
Als de zon haar kracht heeft verloren maar haar gloed nog even de rimpeling van de zee zacht streelt en laat gloren verdwijnt zij langzaam achter de horizon golfjes kabbelen ongestoord op het strand zij wissen alle sporen van de dag uit het zand alleen het geluid van de branding ruist zacht en de avond gaat over in nacht
Rosa, grootse, eedle, machtige Vrouw, Met uw klaar verstand, uwe reine liefde Voor de arbeidersklasse, uwe Geliefde, Aan welke alleen gij uw leven trouw.
Gij ging zoals een hoge klare ster De arbeidersklasse voor, uwe Geliefde, In de strijd, - en uwe klare liefde Lichtte voor hen uit, ver, alleen en ver.
Gij stierf. Waardoor? Door 't kapitaal vermoord, Maar ook door de arbeiders die u verlieten, Die u alleen met uw vijanden lieten, En niet luisterden naar uw verre woord. Uw liefde stierf, omdat gij werd verlaten Door de Duitse arbeiders, die Uw liefde haatten.
Herbergzaam huis, dat wel een eeuw daar ligt de landweg langs die leidt naar verre steden, hoe velen hebt ge, als tot een gastvrij sticht, uw uitgesleten dorpel op zien treden.
Wie moe zijn stap de avond tegenricht en loomheid zwaar voelt wegen in zijn schreden, groet blijder hart van wijd uw lampelicht, waar zoete nachtrust wacht zijn matte leden.
Wel hem die eens, langs zijne levensbaan, het huis van zijn verlangen in mag gaan, waar teedre zorgen zijne komst verbeiden;
waar, als waardin, ten drempel Liefde wacht, het welkom spreekt bij dis en haard en zacht haar blanke handen 't warme bedde spreiden.
Uit de bundel: Uren van eenzaamheid, L. Opdebeek, Antwerpen
Eens legt mijn ziel haar last van lijden af, Maar 't zal niet zijn aleer ik slaap in 't graf. Dan zingt een vogel, die het oog niet ziet, Dit moede hart een vrede- en vrijheidslied. En andre vrouwen ('t smart mij dat ik 't weet!) Zullen dán lijden wat hun zuster leed. Zie! voor die andren, die nog tripplen thans, Met dartle voet, in jonkheids jubeldans, Het rozenaanschijn in het morgenlicht, Blijft dichten zoet mij, als een moederplicht. Blaadren zij later in dit boek van mij, Wie 't kan ontberen, werpt het wel ter zij, Doch die geknakt is door de storm der smart, Die dringt mijn lied wel diep in 't bloedend hart. Dan wijlt ze een pooze en droomt - en zalvend zal Haar wonde zijn de zachte woordenval, De sluizen openend van 't gesloten leed. Dan zal zij wenen, als ik vroeger deed. O voor die tranen vol verlossingskracht, Wil ik nog zingen in mijn lijdensnacht, Tot zacht de dood zegt: - ‘Kom, nu zijt ge moe’ En dekt mij stil met aarde en bloemen toe.
Hoog staat het stralend witte zonjuweel En slaat zijn hete licht op 't land te gruis, De zilvren vlammen laaien uit 't hemelhuis, De barnende aarde blakert grijs en geel.
Elk buigt zijn rug onder het zware kruis Van vlammen, een last van vuur, - het lijkt of heel De wereld brandend draait, - de zon ziet scheel En kookt het gulzig zweet op 't heet fornuis.
Kon ik die zon aan bei mijn borsten drukken En drinken van haar licht, dat ik in dagen Van duisternis de mensen zou verrukken!
Wie dorst zijn ziel in 't barre zonlicht dragen, Om uit zijn hart voor andren de oogst te plukken, - Wie dorst om zweet - wie dorst om waarheid vragen?
Hier volgt het loflied van de schepselen dat de Heilige Franciscus tot lof en eer van God gemaakt heeft, toen hij ziek lag in San Damiano.
Allerhoogste, almachtige, goede Heer, u komt de lof toe, de roem, de eer en alle zegen.
U alleen, die de hoogste bent, komen zij toe, en er is niemand die waardig is, uw naam te noemen.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, met al uw schepselen, en vooral ook heer Broeder Zon, die de dag zelf is en door wie u ons verlicht.
En hij is zo prachtig, zoals hij schittert met lichtende stralen, van u, allerhoogste, draagt hij het heerlijke teken.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door Zuster Maan en de sterren, die u aan de hemel hebt gemaakt, als kostbare lichten van verre.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door Broeder Wind, door de lucht vol wolken, die ook weer op kan klaren, door de wisseling van weer, waar uw schepselen wel bij varen.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door Zuster Water, die zo nuttig is, zo nederig, zo kostbaar en kuis.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door Broeder Vuur, door wie u de nacht verlicht, en hij is zo prachtig en speels, zo stoer en zo krachtig.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door onze zuster Moeder Aarde,die ons wil voeden en behoeden, die allerlei vruchten voortbrengt en kruiden en bonte bloemen.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door hen die vergeven om uwentwil en die ziekten en tegenspoed verdragen.
Gelukkig zijn zij die dit dragen in vrede, want u, allerhoogste, zult hen belonen.
Geprezen moet u zijn, mijn Heer, door onze zuster de Lichamelijke Dood, aan wie geen levend wezen kan ontkomen.
Wee degenen die sterven in een toestand van doodzonde; gelukkig zijn zij die de dood aantreft in overeenstemming met uw heilige wil, want de tweede dood zal hen niet deren.
Laat ieder mijn Heer prijzen en zegenen, Hem danken en dienen met grote nederigheid
Waar, vlam-rood, rozen in de rooie zalen Bloeien in kronen en 't goud rommedomt, In spiegel-wanden duizendvoud weerómt, Komen we, nachtvolk, op het licht aandwalen.
Dan in geroes van vele vale talen, In spraak-gewar dat Babylonisch gromt, We hurken om tafels, naar elkaar gekromd, Als om een vuur, doende ónze buit-verhalen.
Daar zitten we onder zuilen als in dag, Stoer lijf bij lijf, elkaar, wijl de uren vliegen, Vertrouwelijk van 't leven te beliegen.
De vrouw-gerokte kellners brengen ons drinken. Hóór, door de rooie rook joelt onze lach... De zaal 'n burcht is... de klare glazen klinken.
Wat norse wrevel legde in uw borst die wondre drang om, met uw kinderbende, jaar in jaar uit te zwerven zonder ende, uw orgel draaiend voor de schrale korst;
Gij die u nooit aan werk of tucht gewende; met onbezorgdheid uw bestaan omschorst, en willig op uw sterke schouders torst de jammerlast der dagen van ellende?
Van d'arbeid wars, trekt gij door dorp en steê en speelt uw lied en voert uw have mee, uw dempig peerd en uw gehuifde wagen;
En vraagt der wereld niets dan 't bedelbrood en 't plekje gronds waar, bij elk avondrood, voor éne nacht uw tent wordt opgeslagen.
Uit de bundel: Uren van eenzaamheid, L. Opdebeek, Antwerpen.
Aan u, die 'k heb bemind om 't water van uwe ogen, fontein die zindert in de zonne van de smart, - gij die het martlen kent van 't dorre mededogen en 't hunkren naar de liefde in hoogmoed uitgetart;
Aan u, die 'k heb bemind om 't vlammen van uw handen, - o vleien om het vlees dat als een beek vervliedt; o reiken van 't gebed dat slechts in de ijlt' kan branden; o wegen in de schoot die 't leven wepel liet; -
Aan u, die 'k heb bemind om de urne van uw lenden te zuchtend vol, helaas, of al te huilend ijl; om uwe leên die 't leeg bedrog der reize kenden; om uwe borst die leed de pijn van voedend heil;
Aan u, aan u vooràl, die buiten zelf-misleiden, uw star vermogen mat aan de eige' onroerbaarheid: schoonste, dewijl ge zelfs om schoonheid niet zoudt lijden; hoogste, dewijl ge zelfs u-zelve onreikbaar zijt;
- Veelvuldige, die 'k, bang voor hopen en verlangen, wou steunen als een man en troosten als een kind: aan U, de Vrouw, 't geheim van dees verzwegen zangen, Gij die 'k beminde; Gij die míj níet hebt bemind.
MIJN ZONEN of RAMPSPOED GEEFT RECHT OP DRONKENSCHAP
Haast al mijn haar is al grijs, Vol rimpels mijn gezicht. Toch is het mij goed gegaan : Geen dochter heb ik en vier zoons. Maar allen haten papier en penseel.
A Sjoe is achttien, AIleen in luieren is hij een meester. A Sji An doet zijn best, Maar in zijn hart haat hij de Letteren. Yoeng Twan is dertien, Maar kan geen zes van zeven onderscheiden. Toeng Tse, toch al negen jaar, Heeft alleen verstand van lekker eten.
Waar de hemel mij zo misdeelt, Heb ik geen recht diep in het glas te zien?
Bij 't rossig, zwaaiend schijnsel der flambouw, Welks walmen tranen teelt bij 't krinklend stijgen, Zie 'k spichtig kegels stijgen, pegels nijgen, Wier blijde blankheid werd tot wenend grauw.
Het dropt, het dropt, van spits tot spits; aanschouw, Hoe langzaam droppen door de droppen zijgen, En vallend leven geven aan het zwijgen, En worden tot een zuil bevrozen dauw.
Wat daalt, zoekt wat daar rijst, en welhaast zullen Zij, samengroeiend tot een eeuw'ge zuil, Elkaar omhelzen, en met schors omhullen.
Zó gaat het morgen in het gister schuil; Zó kwam Mathilde mijn gemoed vervullen, En kreeg mijn ganse ziel daarvoor in ruil.
Dat we ten minste beminnen, indien we niet mogen genieten! Andren genieten? - welaan: 'k draag hun gene afgunst, geen nijd. Vruchtloos verteren ze in kwelling, die 't heil van een ander benijden, Venus vergunt het genot, die zij begunstigen wil. Andren verkleven aan 't purper van knijpende, zuigende lipjes; Leppen het tederste zoet uit een bekoorlijke mond: Scheppen de brandendste kusjes van blozende, gloeiende wangen, tergen het zwoegend albast van een aanbidlijke borst: blijven op 't dons, door de wellust, aan poezele tedere leden samengeschakeld, geklemd, boezem op boezem gedrukt: daar de begeerlijkste weelde, bij 't zuizende lippengemurmel, 't lichaam naar 't kittlen der smart slingert, en buigt, en verwringt: Zinken in koesterende armen, bij 't plukken der maagdelijke rozen; ploegen de lieflijke beemd, d'akker, aan Cypris gewijd: vellen de drillende thyrs in de bloeienden hof van Kupido: drinken het vuur met het oog, boezem, en lendenen, in: zweten een vruchtbare daauw op Venus wellustige gaarden: Zwijmen, van oogleên en ziel even vermoeid en vermast: Deze, en nog andre, nog meer, nog onuitspreekbrer genuchten, Zijn aan de zulken vergund, wie Cytheréa bemint! Minder gelukkig dan zij, ô genieten wij 't ijdel genoegen Van ene onvruchtbare minn', zo ons 't genot is verboôn.
Ik droomde 't Leven als een groot, groen Bos, De vogels zwegen en het loot hing stil, De beken vloeiden niet, geen windgerucht Voer door de takken - en het gras boog niet, - Eenzaam lag ik daar, tussen zwijgend loof, Het was een bange droom, - want alle dingen Die ik toch schoon wist, waren mij zo vreemd, Spoken van schoonheid in vaal schimmenlicht. - Toen zag ik dalen, in een aureool Van cirkels blauw en goud, een witte duif, En met die brak ook 't zon-goud over 't al, Kwam wind aanruisen, en het woud werd vol Vogelenstemmen en zacht beekgezang, Zodat het eenzaam Schoon dier dode dingen, Opvonkelend in blij en levend licht, Leefde te saam in 't allerhoogste Schoon. Gij, Liefste! zijt het sneeuwwit middenpunt Van mijne wereld, en in U vereend Worden de stralen van mijn Lichtbestaan. Gij, liefste! zijt mijn bloeiend akkerland, Waarover wijd Gods blauwe hemel straalt. Hóóg spruit het heerlijk-gouden graan, dat zijn Uw heerlijk-gouden woorden - en daarin Zie ik de bloeme-sterren hemelblauw, De blauwe vonken van Gods heil'ge Liefde. - Stil ga ik 't smalle pad, zon in mijn hart, Licht is mijn voet, de korenhoofdjes strelen Mijn blijde wijde handen en ik fluit, - Hoe is de zon zo licht! mijn Lief zo goed!
Ze pakt haar gitaar alsof het haar baby is en begint met heldere stem te zingen. Haar hemelse geluid maakt de donkere deuren van mijn hart open.
Haar gitaar streelt ze met grote liefde en haar liedje maakt de kamer tot een stille oase van muziek vol met al het zoet van bloemen.
De witte zonnestralen in de kamer lijken wel op haar gitaar bespeeld te worden. En diep in mijn hart fluistert een stem van oh, wat mooi en de stem vliegt door de kamer naar het raam richting horizon.
- ‘O Gij, mijn zoon, die duldig leven mag van 't glooiënd denken aan een verre liefde-lach: ik zie hoe in uw oog dromen als zwanen zegen.’
- Ja, ik ben goéd. Maar 'k wilde vrédig zijn...
- ‘Mijn leéuwrik! Gij, die door de nachten heen-gedrongen, de vreugd van de enig-eeuw'ge zonne hebt gezongen, draagt ge de rúst niet meer van de een'ge zonneschijn?’
- Maar ik ben moé: 'k wou in uw woorden slápen...
- ‘Mijn lome bloem in avond-water; o mijn kind;... ik zal u sussen; gij zult rusten; gij zúlt slapen, gij, die de Liefde draagt die niemand heeft bemind.’
Uit de bundel: Verzen eener ziekte (Het Vaderhuis 1903)