De laatste Eeklose thuisslachter Karel Naudts
Bron: Heemkundige bijdragen uit het Meetjesland
20 ste jaargang 2006-4 de trimester
Auteur: Paul Van De Woestyne
(vervolg)

Karel Naudts werd de wittekop van Raverschoot genoemd. Bang was hij niet, voor een weddenschap sprong hij eens van Raverschootbrug in het water van het Schipdonkkanaal, wel zes a zeven meter diep, niemand durfde het hem na te doen.
In januari 1935 verliet het gezin Naudts het café en verhuisde het naar nummer 129 van de Raverschootstraat. In dat jaar begon Karel te werken als spinner bij Van Dammes in De Lieve aan ’t Kaaiken en het jaar daarop, op 2 maart 1936, overleed zijn moeder op 39-jarige leeftijd in het kinderbed.
Op 28 juni 1936 werd de nieuwe Raverschootstraat in gebruik genomen. De oudste verbindingsweg tussen Eeklo en Brugge was nog een aardeweg, modderig in de winter en zandig in de zomer. Het Eeklose stadsbestuur liet van de Desiré Goethalsstraat tot Raverschootbrug een betonweg aanleggen en die werd met veel feestelijkheden ingewijd. Karel werkte mee aan een praalwagen die deelnam aan de stoet. De wagen heette Het plekje bij den molen, dat in 1935 beroemd werd door Willy Derby.
Op de wagen werd het lied gezongen door Albert Van De Voorde.

In het midden van de jaren dertig leerde hij varkens slachten bij Edgard De Loof uit de Desiré Goethalsstraat. Hij ging mee naar de boeren als leerjongen om alles klaar te leggen, te helpen bij het kelen, bloedworst maken, stukken versnijden en de boel nadien opruimen. In 1939 leerde hij de knepen van het vak en begon hij voor eigen rekening te slachten. Hij werkte in de spinnerij bij voorkeur ’s morgens en ging na de middag bij de boeren slachten. Veel mensen, ook dikwijls arbeiders, kweekten in die tijd een varkentje. Burgers en stadsmensen kochten bij de boeren een zwijntje en lieten het daar dan slachten. Een goede tijd voor slachters dus.
De boeren zagen de slachter graag komen, ze betaalden hem vijf frank en het zwijn werd vakkundig geslacht en versneden. Bij zijn aankomst stond de Hoorebeke klaar, een glaasje jenever voor men eraan begon, eentje na het branden en een laatste druppel na het werk. Het slachten gebeurde in twee dagen, de eerste dag werd het varken gekeeld en in twee stukken gesneden. De beestjes (sommige wogen meer dan 200 kg !) werden aan de poten vastgebonden, op hun zij getrokken en in de keel gestoken. Aanvankelijk gebeurde dat zonder verdoving, maar later werden de varkens met een hamerslag of met een pistoolschot verdoofd. Het bloed werd opgevangen in een emmer, waarin iemand moest roeren om het stollen en klonteren van het bloed te vermijden. Dan werd het zwijn gebrand met stro tot alle haar van de huidweggebrand was en werd de huid geschraapt tot die effen en proper was. Daarna werd het varken in twee stukken gesneden en gekapt en in de kelder gelegd om te koelen en op te stijven, vaak werden de twee helften op een ladder gehangen. De ingewanden die niet voor consumptie in aanmerking kwamen, werden in de grond gestoken. De hele klus was na twee uren geklaard. ’s Anderendaags kwam de slachter dan terug om de twee helften te versnijden.
(Wordt vervolgd)
(Bewerkt door Jan Martens)
|