Geef mij de schoonheid van de wereld weer, O wrede Liefde! mij door u ontstolen, Het stromenzilver, 't rood der gladiolen, Het blond der duinen, 't blauw van zomerweer, De vlucht der vlinders, die om bloemen dolen, De zachte pracht van rozen en vogelveer, Het goud van herfstloof en het brons der peer, De lach der zon en de ogen der violen.
Doch zo de liefste niet met mij genoot Van wuivend gras - der aarde groene haren - Van manezilver, goud van korenaren, Van wolkengrijs, van morgen- en avondrood, Van sneeuwfluweel en schuim van blanke baren, Zo bleef voor mij der wereld schoonheid dood
'n Zang, 'n zang van weergeboorte, 'n zang die u, uw Vrijheid meldt, mijn makkers zo terneer gestoten, mijn vrouwen, moeders zoo ontsteld.
Zie 't hert dat van de berg neerviel in 't diep ravijn, sta op, sta op! het likt de bloedgeschonnen hiel het heft de schrikkensdonkre kop: en o zo goud straalt bergenhoog de zon, de zon! en stroomt en glanst en bovenheen de donkre toog de Alpenbloem sneeuwwit kranst.
Zo zing ik u mijn Vrijheidslied, mijn makkers arm vandaag en moede, gij ziet de hoge zonne niet, de bergbloem kunt gij niet bevroeden. Maar zoals morgen nieuwe dag voor uw doffe ogen op zal blinken zoals die weer in 't nachterag tot nieuw opluistren zal verzinken; -
Zo zullen eens uw tuinen bloeien, eens, voor der zon volblank gelaat: angst zal niet zijn, dagen vergloeien zonder misdaadsmet af blakering van haat. En uwe kinders zie ik weiden tot glansrijk veld, 't zal blinkend zijn! Al wat uw donkre ogen schreiden zal hun tot bloem, tot vreugde zijn.
Deernis en Vrede breng ik u heden, 'n zacht woord, op mijn dag, uw feest; 'n geur van blijde lieflijkheden uw donker hart zozeer verweesd. Lach nu door uwe stille tranen, Lach even tot uw somber hart, mijn makkers, Hollands verteranen, lach even heden door uw smart.
'n Zang, u Zang van weergeboorte, u Zang die u uw Vrijheid meldt! mijn volk gebroken en verstoten, tot Heer der Aard zijt gij gesteld.
Eens zal ik redevol zijn en als gras Eenvoudig en zo zuiver als het licht, Wanneer ik wonen zal, in eerbied op De wijde aarde voor mijn kleine broeder. Spreek niet van Liefde - Liefde is te veel, Spreek niet dit tedere oneindig woord, Dat mij maakt bevende en stamelend, Spreek slechts van Eerbied - spreek van hem, Daarvan - wanneer gij spreken zult tot mensen. Eerbiedig deze die dan voor u staat, Hij komt als gij uit d'atmosfeer, uit God, Hij staat geschreven in die God, zoals De grassen, velden, bloemen en de sterren. Hij is zoals gij zijt, gemaakt van licht En donkerheid, van steigering en diepte, Maak hem aan u gelijk, tot hij zich zie Op aarde levende, een ding als gras Eenvoudig en zo zuiver als het licht.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Bij 't venster
Het windje, zoel van bloemengeuren, streek Mij langs de warme wangen, zwaar en loom, De bijen gonsden om de lindeboom, Vlak bij mijn open venster, en ik keek
Doelloos naar buiten, waar ik bij de heg Aan de andere zijde van de eikenlaan, Je moeder langzaam langs haar bloemen gaan, En toeven zag en uitzien langs de weg. En, toen je kwam, en, toen je naast elkaar
Naar binnen ging, en zij, de slanke vrouw, Het hoofd omhoog hief - o, ik wist, hoe blauw Die ogen blonken onder 't grijze haar -; Toen dacht ik, hoe ik ook wel graag tot jou Eens zó had willen opzien - even maar.
Op 't kerkhof waar de naakte bomen rijzen Met zwarte nesten in verwarde twijgen Kwam regen op verdorde halmen zijgen, Toen woudt ge een dierbaar graf mij zwijgend wijzen.
Een traan lichtte in uw oog, de zerk lag grijs En eenzaam in een krans van groene blaren - Een lichte handdruk kon uw smart bedaren Maar wis zong nog uw hart bedroefd een wijs.
En 'k dacht: hoe vreemd dat naast verdorde graven De jonge liefde sterk en hoopvol staat; Zijn wij niet al van weinig tijds de slaven Daar toch elk na de ander grafwaarts gaat?
Maar 'k zag u aan, uw oog blonk stil en zacht - Eindloze liefde die ondoofbaar flonkert Zal ook niet sterven waar het graf omdonkert Ons aardse lijf in de stikduistre nacht.
O klamme koude, die me 't krimpend herte beklemt, en 't àl ontzielt en mijn gedachten, als bloemen, dor voor ze in de zonne lachten, doet nederbuigen onder 't lood der smerte,
- doet nederbuigen in wanhopig smachten, zo droef, ach, o zo droef, tot haar verterte de tred des wandlaars, onbewust hoe 't herte toch pijnlijk krimpen kàn om al die klachten
verloren en niet eens dat lied gezongen, vol liefde ruisend van miljoenen tongen en rijk van ingetogen zielenleven.
Mijn hoofd valt zwaar, mijn stramme handen beven; 'k voel onmachtstranen in mijne ogen schieten en heel mijn leven door mijn vingren vlieten.
Kom, zij de ruzie nu gedaan, verdwijne om 't frisse rozenbekje - hoe lief 't u sta - dat pruilrig trekje, En zie me weer eens vriendlik aan....
Laat fladderend waaien in de wind de golvend losgerolde haren, en reik me, - och, ge doet het garen, de rode lippen, zoetlief kind.
De handjes hier.... wat woudt ge doen? laat aan de zijden wimpers blinken die heldre droppel: 'k wil hem drinken in een lange, lange zoen.
Zo... half onwillig, half tevreen rust ge in mijn arm, met glinsterend ooge, en fleemt en streelt, tot ik betoge: 'k zeg nimmer ofte nooit meer : neen!
'k Zeg nimmer neen meer, engel mijn, Op geen van uw duizend grillen: En deed ik 't al, het zou ter wille, mijn plaaggeest, der verzoening zijn
Dàt was een lief mens, die wij nimmer zullen Terug-zien, stervende als hij is geweest Heel ver van wat hij lief-had, als een beest Gezeuld in 't eerlijk graf-zijn, dat met mulle
Plof zacht viel op zijn trouwe hoofd, het rulle Zand, dat's der dode' allerlaatst aardse feest. O 't dood-stil graf, dat nooit weet wat geweest Is 't arm mens-lijf, dat kan zo'n grafje vullen.
O Vincent, die zijt altijd goed gebleven In 't arme leven dijn, krachtens 't zoet rijp Bloeien alom op van uw bloem-zacht leven,
Daar ùw wereld om u zei, o grijp maar, grijp, Waar gij niet kondt, daar gij niet woudt, o rijp, Zacht mens, die kon niet aan dees aarde kleven.
Een snelle wind, zo is de vlucht van duiven: Zij scheert het akkermaals en dan de bomen. De takken gonzen en de lovers wuiven, Totdat de schoonste allerhoogste is genomen.
Hier strijkt de vlucht nu neer, maar lang nog wuiven De twijgen na, om niet tot rust te komen, Want met een wervlend uit elkander stuiven Vervliegt de vlaag en zwenkt naar lager zomen.
Maar in de boom roekoert in 't geurig nest Van overvolle loverzware twijgen Een jonge doffer, die niet scheiden kon.
Een zachte duive schuilde voor de rest En bleef maar stil in koele schaduw hijgen, Schuw voor de gloed van de namiddagzon.
Indien de waarheid daar is, waar mijn broeder ze mij toonde, wijlen mijn broeder Pieter-Floris; - (hij was student in de teologie aan een rooms-katoliek seminarie) - indien het Godszoon is die ging ter Golgotha en zijn goddelike droefenis was de menselike bevrijdenis, dan is het vlaamse volk Gods uitverkoren volk, omdat het ging als de goddelike vrucht uit David's huis geboren zijn steile Golgotha, gekruisigd werd en in de dood behuizigd.
Maar God was in zijn zoon de goddelikheid van de herrijzenis; zó zal ook God zijn in onze strijd tot de bevrijdenis.
De waarheid is een brood slechts goed voor scherpe tanden; Een spijs, die aan de dis liefst elk voorbij laat gaan; Een boek, dat menig slechts gedwongen neemt in handen; Een bruid, waar naast geen mens als bruigom graag wil staan.
Het hart blijft jong en wordt niet oud, Wanneer 't zich fris en open houdt, Om al wat menslijk is te voelen; Te voelen wat een kind verblijdt, En wat er door de geest moet woelen Eens jonglings, in zijn schoonste tijd.
Die zijn verleden in zich draagt, Blijft jong, al is hij welbedaagd, En wekt der jonkheid geen mistrouwen. Veel kan hij hopen, wie veel heugt; Veel met zachtmoedig oog beschouwen; 't Herin'ren is een grote deugd.
O populieren! Langs slapende kanalen weeft ge uw wuifgordijn. Over uw kruinen laat ge vrij de orkanen gieren, Geen doet zijn lange takken langs de waatren slieren, wel zwiept gij als de wind u zweept, maar trots in pijn.
O populieren! Langs ál mijn levenswegen vind ik u geplant. In zwart moeras, waar mirt noch oleander tieren, Waar ernstige eik noch teedre linde hoogtij vieren, Daar valt uw donkre voorhang voor t Beloofde land.
O populieren! O wereldvliedende in verheven hemelzucht! k Zie goudlicht gloren door uw blauwe bladerklieren, Uw ruisen roert me als reizang van gewijde lieren . O leer mij ruisend rijzen, hoog in reinheidslucht!
De bijen zoemen in de bloesem-blaân; De meiwind mijmert in de meiën-heg; En langs de blanke, loof-bezoomde weg De kinders zingende naar school toe gaan.
En ik, diep duikend in de halmen, leg Mijn hoofd waar geurge lente-bloemen staan; Mijn lippen los, mijn ogen dicht gedaan, Voel 'k hoe nu wijkt mijn leed àl wijder weg....
O, déze vrede, na een leven, lang Van bang verlangen naar één dag geluk! O, déze dagen, vol van zoete zang En zon en goedheid, na zó diepe druk! O, déze lente, de eerste die ik pluk Met hoop in 't hart, en blozen op de wang!
Ze nam en zwolg hem in, ìn hare ogen, En sprong vooruit en greep hem en gedogen wou ze niet dat hij sprak, ze drukte hem De lippen met de hare toe, hun stem Werd niet gehoord, heel lang, ze zat dichtbij Tegen hem aan en boog zich, en voorbij Zijn borst, haar hals omhoog, stilde ze zo haar dorst, soms snikkend en ter nauwerno Ademend. Eind'lijk viel haar hoofd terzij, En op zijn schouder brak ze in geschrei.
------------------------------ Fragment uit de Mei (1889)