Wat ik in 't diepst der ziel gevoelde, Wat mij verkwikt heeft of gedrukt, Wat zorg en vrees mijn hart doorwoelde, Wat vreugd en hoop mij heeft verrukt,
Mijn denken, doen, geheel mijn leven, Heb 'k aan deez' blaadjes toevertrouwd, Ze spreken van mijn geest en leven, En zijn met tranen soms bedauwd.
'k Leg, moeder! in uw handen neder Wat 'k heb gedacht, wat 'k heb gedicht, En 't is me nu, of nog eens weder Mijn hoofd aan uwen boezem ligt.
En is het u misschien bij 't lezen, Als voelt ge iets , u van ouds bekend, Denk dan: de kussen zullen 't wezen, Die, met dit boek, mijn kind mij zendt.
Voorwoord bij 'Lessen en liederen eener moeder' (1882)
Ik drink mijn zonden op als rijpe wijn Waar een kap'laan zich heim'lijk aan bedrinkt: – Hij feest zijn oog aan 't glas, dat halfvol blinkt Binnen de lichtkring van de lamp, wier schijn
Wemelt rondom en scheem'ring wordt in 't klein Vertrek, waar vóor hem zich een heir verdringt Van dromen, tot zijn hoofd halfdromend zinkt: Hij prevelt stukjes van een vroom refrein:
Hij droomt zich Kardinaal of Paus, maar houdt De grendel op de deur – zijn pausschap komt Niet verder dan de drempel van zijn cel:
De andre dag treedt need'rig en devoot De priester, die in 't oud gewaad zich kromt, Voor 't altaar en hij leidt de ritus wèl...
En statig dalen, slank in blank gewaad, Maagdengestalten, in de maneschijn, Van brede marmertreden, tot waar staat Een blanke baar, - in 't kistje een kindekijn.
't Ligt wit en weerloos op het wit satijn, Een sneeuwwit rozenkransje om 't lokkenblond. De stille glimlach van wie zalig zijn Trilt, als een vlinder, om zijn vredemond.
De blanke maagden naadren, éen voor éen, En kussen 't kindje en geven 't elk een palm En gaan dan heen, met klacht en zacht geween, Achter een zwarte voorhang. - Nu is 't kalm...
En zeven kaarsen branden in de zaal En zeven lelieën bloeien om de baar. En ver, in 't woud, weeklaagt een nachtegaal En weent een vedel: ze antwoorden elkaar.
Ik denk aan u zoals gij waart, toen de eerste maal ik uw gestalte donker op zag komen tegen het licht gewemel in de feestelijke zaal, en ik van uw gelaat mijn welkom heb gekregen.
‘k Hoor van uw woorden nog ’t beminnelijk onthaal, ik zie, bij ‘t golvend gaan, de ranke leest bewegen, en dat gebeiteld schoon, dat in ’t rijk gestraal der luchters blonk, de rand van uw gewaad ontstegen.
De schouders glooien op. De hals, een blanke zuil, gaat in ’t gedreven licht der tedere lokken schuil die, fel doorschitterd, er de matte glans van doven:
Zo smelt voor ’t middagvuur de witte wolk. Zo laat, wanneer de morgenbleekte in ’t eerste goud vergaat, de lucht haar vochtig waas zich van de zon ontroven.
Daar is het blanke zonlicht overal en vult de dag zijn beker tot de rand . Hij spiedt de kleuren, die in 't fijn kristal spelen, als in een kelk van diamant . Lichtdruppen storten in een parelval ; hij ziet niet, hoe zijn achteloze hand de blanke lichtdauw spilt, een zilverval van zon op witgrijs zilvermos en zand . Stil ligt hij in de diepe duinendel - een krekel sjirpt, blank zaagje, fijn getand - Hij ligt te turen naar het kleurenspel en 't dof oud-zilver van de schaduwkant
De mens is eenzaam tot en met zijn dood. Nooit is één liefde, nooit één vriendschap klaar, En, zelfs geboren uit dezelfde schoot, Zijn wij nog vreemden voor elkaar.
Wat weet ik van mijn zuster en mijn vader, Wat van mijn moeder en mijn eigen kind? En is mijn vrouw mij altijd zoveel nader Dan de arme meid voor 't eerst bemind?
Nooit kan een hart een ander overwinnen; Van lief tot minnaar en van mens tot mens Kunnen wij nooit geheel volmaakt beminnen; Er is altijd een kloof, een grens.
't Is niet eens zeker dat de dood verenen Kan wat het leven onmeedogend scheidt, En er bestaat niet, van Parijs tot Wenen, Een koffiehuis 'In de Eenzaamheid'!
Het meisje dat mij goed wou maken is verloofd, en haar verloofde een méér dan nette jongen, maar de mama weet wat een zoen kan doen. Pas op! daar komt veel niet te pas, al is een zoen een zoen.
Mevrouwtje, wil niet denken van uwe dochter kwaad. Wie kwaad denkt van uw dochter, die is een onverlaat. Daar 's boosheid in de klok die tikt, want klok die tikt is klok die pikt, voor 't schuldige geweten.
Wat kwaad heeft toch deze dame gebrouwen, dat zij haar dochtertje niet kan vertrouwen? Zo kuis? Zó kuis? Daar is iets met deze dame NIET pluis.
De fijne rijm bedekt nu boom en plant En ’t stijf-gestolde water, spiegelglad, Kaatst hel de zon terug van ’t glanzig pad, De blanke sneeuw ligt blinkend op het land.
En aan de langzaam-glooiende oeverkant Steekt nederig een klokje ’t groen blad Naar boven, koest’rend zich in ’t zonnebad, Een dun, groen lintje op hermelijnen rand.
De lucht is fijn en helder, diafaan, En trilt van ’t zuiver-schitt’rend zonnevuur, Der blauwe heem’len stralend-gouden vaan.
De lieve blankheid maakt de held’re dag, En tooit met klare schoonheid de natuur, Die lange tijd in doodse misten lag.
'k Heb mijn oor tegen zoveel stemklokken geleend, mijn mond is door zoveel winden gegaan, ik heb toch zoveel lachen meegemeend, bij toch zo heel veel dingen heb ik stilgestaan
-
tot ik bij u kwam, o mijn schitterlief, mijn edelsteenhand, u mijn oogelief, mijn vonkend rad, mijn vogel vliegend vuur, mijn schitterlief van altijddoore duur - en tot de wereld die zo in mij was verzameld vroeger als in spiegelglas, werd gij - ik heb het alles opgehoopt tot u, het is in u gedoopt als brandend hout in vuur, o mijn licht schitterlief van altijdduur - zijt gij daardoor misschien zo opgeblonken, liefdesherinnering tesaam gezonken? - ik sta rondom u als een vaste muur, en samen spelen uw licht en mijn getuur.
Ik lig op mijn stil dood-bed, heel alleen, ik weet het wel: - nu zal het hart gaan breken; uit mijn onheelbre, wijde wonde leken de trage, donkre droppen, één voor één.
In drop bij drop vloeit mijn rijk leven heen, ik wacht het stil, - zie naar het staag verbleken der kleuren mijner wereld, - zij geleken zó onverganklijk, - nog zó kort geleên.
Daarbuiten wachten dorre bomen, zwart in schitterkou der wijde winternacht, hoe nu mijn grote Smart verstenen gaat,
en in een akelige lach verstard, houdt aan de sterrenloze Hemel wacht, dood-koud en steen-bleek, 't ronde maan-gelaat.
Een gedicht van Reinier van Genderen Stort 1886-1942
De winter is nu eindelijk gekomen
De winter is nu eindelijk gekomen, En beemd’ en woud zijn wit van sneeuw en rijp, Bevroren zijn de vlieten en de stromen, Verdord is al wat vruchtbaar was en rijp.
Een loden hemel drukt thans op het land, Nu sluimert Moeder Aarde haar lichte sluimer, Dra komt de tijd waarin de zon weer brandt, De dagen lengen, ook het zicht wordt ruimer.
Straks bloeien weer jasmijnen en seringen, O hof, waarnaar ik zo lang heb gesmacht, O tijd van tranen, kreten, handen wringen, Verstomd is eens voor al uw lange klacht.
Wilt gij een berijmd verhaal? Neem een Ridder in het staal En een Jonkvrouw in 't scharlaken. Laat hen in een lange smart Op een ijzren vaderhart Langzaam trekken tot ze blaken.
Neem een heks of anderhalf Met een dosis toverzalf En een paddestoel of veertien. Smeer ze op Hem en 't Maagdelijn, Tot ze broer en zuster zijn, En malkaêr niet willen weerzien.
Scheid ze dan in tranen af, Giet een helft op 't Heilig graf, De andere in een kloostercelletje. Laat ze dampen tot een spook; Dood daarna de vader ook: En vouw ze om een ulevelletje!
Ik wense u een jaar, dat zacht als zijde is ; Ik wense u een jaar, dat blank en blijde is; Ik wense u een jaar, dat ver van krank is, Een deugdelijk jaar zo breed als ’t lang is; Ik wense u een jaar, dat als ’t voorbij is, Een zalig jaar voor u en mij is.