Kenmerken van het sinterklaasgedicht (2)
De vorm Karakteristiek voor het sinterklaasgedicht zijn het rijm en het metrum. Het gebruik van gepaard rijm komt het meeste voor: twee opeenvolgende regels rijmen op elkaar. Maar niets is verplicht, niets is voorgeschreven, als het maar rijmt! Hetzelfde is op te merken over het metrum. De trochee is een veelvoorkomende versmaat, zoals is te horen in de beroemde regels van denken/schenken, een beklemtoonde lettergreep gevolgd door een onbeklemtoonde. Er is geen enkele traditie omtrent het aantal versvoeten per dichtregel: het mogen er twee zijn, het mogen er acht zijn, het mag per regel wisselen. Veel hangt af van de persoonlijke voorkeur. Een andere versvoet is de jambe, type: cadeau, een onbeklemtoonde lettergreep gevolgd door een beklemtoonde. De lengte van het gedicht is volledig vrij. Wél verdient het aanbeveling hier een bepaalde grens aan te stellen in verband met het voorlezen in de klas. Sinterklaasgedichten behoeven geen perfectie. Integendeel, een beetje krom, een beetje geforceerd, een beetje noodgedwongen door het rijm, dit alles zorgt voor de lichte toets en het vluchtig karakter. Het is alsof we zeggen willen: het is maar voor één keertje, neem het maar niet te ernstig op. Sinterklaasrijmpjes verdwijnen nog dezelfde avond in de prullenbak! Het is een gelegenheidsvers, waaruit belangstelling en genegenheid voor de ander spreekt. Dàt is de kracht ervan, niet de perfectie en de vorm. Het is een genre, waarin de onvolmaaktheid misschien juist wel zorgt voor de charme. uit: Sinterklaas op school, Jos Beke, Peter van Hasselt
|