Ze wappert in de lucht lijk een geluid Van leven en van dood. Ze daalt langs henen De smalle vensters nere, daalt als uit De hemel zelve, en klappert op de stenen.
Ons vrouwkens met hun zwarte mantels aan Gaan zwijgend, de ene na en de andre voren, Processionaal op de okere eerdebaan - En tripplen wuivend om de luide toren.
En in de vrêege ziel van elkendeen, Waar klokkentonen beeldenvormen krijgen, Smelt al hun denken met 't geklep ineen…
Ons klokke luidt het eendelijk geweld, Dat wroet in ons en nimmer bovenwelt, Maar ommeworstelt in ons effen zwijgen.
Ik heb mijn hart ú tot een huis gewijd, En midden in het binnenst heiligdom, Waar de outerkaars in ’t donker gloeit, verbeid Ik u, mijn lief, mijn zoet sieraad alom!
Ik sloeg mijn ziel dit zoete donker om, Alleen om ú te ontmoeten, die me altijd Belooft te komen, in ’t geheim, na stom Eerbiedig beiden ene kleine tijd.
O kom, mijn lief, die nog zo verre staat... ’k Verwacht in ’t donker ginds uw licht gelaat... Ik-zelf ben een visioen van nacht en gloed!
O kom, mijn zoete Gloed, mijn sombre Nacht! ’t Mysterie is ondoofbaar, – doch ik wacht Met beving, daar ik eenmaal sterven moet.
Eens haatte ik, als symbool van slavenketen, De gouden schakel van het trouwverbond. Rampzalig dwaas noemde ik wie zich vermeten Vlinders te binden die m' in 't blauwe vond.
Doch sedert gij - nooit zal 'k dat uur vergeten! Uw ring mij bood uit rode liefdemond, Weet 'k een geheim, nooit zonder u geweten: Die kleine ring omspant heel 't wereldrond.
O plechtig plukte ik, schier van weelde aan 't wenen, Als uit een roos in Toverland, uw ring En uit die ring, door zomergloed beschenen,
Straalt nu 't geluk, dat zoveel leed verving, Een atmosfeer van goudlicht rond mij henen: Uw liefde omringt mij als een toverkring.
Het brandhout en de min zijn twee verscheiden taken; Maar op gelijke voet door ieder aan te raken. Want, of men naar het vuur of naar de minne spoedt, Er is een zekere kunst hoe dat men grijpen moet. Tast waar het ligt en gloeit gij zult het laten vallen, Tast waar het niet en brandt zo is het om te mallen. De liefde, zoete jeugd! is "ik en weet niet wat". Zij dient of dient u niet, naar dat zij wordt gevat.
Ik had uw hart mij tot een huis gewijd: De wierook brandde — de opgeslagen blaân Der schriften gloorden — de ark zag 'k openstaan - Ik had mijn wolk rondom mijn huis gespreid.
En zie, in mijn huis zit een wisslaar aan, Midden in mijn mysteriën, als beidt Hij mijne komst: opent de poorten wijd, Strooit lovers, dat mijn voet moog' binnengaan!
Wee mij! straks zal mijn levensmoede ziel, Droef als een vlam, die half omsluierd gloort, Rijzen naar waar àl bleke zielen zijn.
Om daar te branden met de matte schijn Van onbegrepen liefde en 't onverhoord Bidden te horen van wie na mij kniel'.
Ik kan 't mij niet verklaren... àl 't verlangen, Dat nauw meer ademde in des harten diep, Springt òp en rijst zó heftig, dat ik bange Bange word om zo groot verlang, dat sliep
de stille slaap, of 't slapend wilde omvangen De koude dood, die sombre weedom schiep... Toch... 't is zo wonder heerlijk... niet meer bange... Verlangen stijgt naar 't lichten, dat hóóg riep!...
Hoor, hoe verlangen stijgend lacht, héél luide... Al wete ik niet, wàt of die roep beduide, 'k Hoor een triomfkreet in die gouden lach!
O! nieuwe Lente, o nieuwe harte-Meie, Dàt weet ik, dat 'k uw wijding benedije, En juichend groet de nieuwe, heilge dag!
Een Brit, flegmatisch in een tuin gezeten, Met een Chinees, die toen zijn gastheer was, Schonk andermaal de whisky in zijn glas. Zij hadden in gesprek een uur gesleten.
Nu zwegen zij, beschouwden op het gras Een bokje met een jongen, als bezeten Zo sprong het dwaze diertje, fijn van ras En dat zij rijk gekruid straks zouden eten.
Toen zag de Engelsman op het gelaat Van de Chinees een vreemde glimlach rusten, Die in hem wekte wrevel, afkeer, haat.
En plots heeft hij doorgrond de hemeling, Minnaar der bloemen en der vreemde lusten, Die voor de westerling blijft vreemdeling.
O! Ik denk zo innig aan je, ik verlang zo innig naar je!... Zeg, voel je 't niet komen, van verre niet komen als geuren van bloemen naar je?
Mijn ziel staat open voor je, mijn armen gaan open voor je... Zeg, voel je 't niet branden, niet tintelend branden, zenge-zacbt op je handen, op je schouder, je lippen, je tanden, op je boezem, op alles van je?
Zeg, hoor je 't niet gaan door de nacht, aanbruisen tot je door de nacht, niet gaan door de slapende landen als 'n warlwind, die opjaagt de zanden, nu als een juichlied en straks als een klacht?
0! De nacht is zo vol van je..., heel de wereld is vol van je!... 0! Kon nu mijn hart tot je gaan of ophouden van te slaan...
Bij maan-nacht zouden zij te samen komen De dag valt lang voor wie de liefste wacht. Ten akker trok al 't volk. Schoon haar de wacht Op 't haard-vuur werd vertrouwd order de vrome
Schaduw der schouw en 't maal, wat zou zij schromen? Is 't niet of nu reeds haar wat wonders wacht Order het licht van hoge middag zacht? Fluks is de sluier en witte huif genomen.
Maar buiten, zie, bij verdre buur en buur, Staan daar, als zij, de witgehuifde allen, In dichte droom van honderdjaarge slaap,
Maar wachtend op de tred van vlugge knaap, Op blijd rumoer, luid-ruchtig horen-schallen, En lichte blik over omrankte muur?
Strooi mild'lijk op mijn ogen in de nacht, Vorstinne Slaap, uw zoet vergetelkruid, Wieg zachtkens me in uw armen, liefste bruid Van al wie moede is en naar ruste smacht.
Omhul me, o Slaap, in uwe vale dracht, En doof het felle gloeien liefd'rijk uit Dat in mij brandt, de gouden poort ontsluit Die leidt naar rust, hernieuw mij met uw kracht.
Slaap, schoor mij die vermoeid ben van de dagen, En sterk mij met de balsem uwer nachten, Stil 't angstgevoel, verdrijf de doodsgedachten.
Ik zie de som'bre wolkenstoeten jagen Langs grauwe luchten, zó storm ik door 't leven, Komt gij, vol troost, mij niet de rust hergeven.
Ik denk aan 't goede, dat de Vader Mij in mijn goede moeder gaf, En 'k strooi, als cijns van dankb're hulde, Nog vaak mijn bloemkens op haar graf. Iets enigs is er in de liefde, Waarmee een moederhart bemint, - Een trouw, een zorg, een warmte, een teerheid, Die ge ééns - die niemand tweemaal - vindt. Gij kunt de vriend uws vaders worden; Van moeder blijft gij 't kínd altijd; En zorg, die laf zou zijn van and'ren, Is lief, als moeder ze aan u wijdt. 'k Denk aan mijn moeder, trouw in d'arbeid Van vader èn van moeder saâm , - Zo goed, zo hart'lijk , - - o! mijn denken Wordt danken, en 'k omkrans haar naam. Ja! zijn de zegeningen vele, Die 's Heeren hand door 't leven weeft, Een goede moeder is mee 't beste Van wat de goede Vader geeft. -
Als ik laatst de Luxemburgse bergen, Wand'lend, zingend hier en daar doorkruiste, Trof mijn blik een huisje aan. 't Stond daar zo verwijderd, zo allene, Tussen bomen, met de voet in 't water, En ik bleef een wijle staan.
En ik dacht: ‘Men loopt geheel zijn leven Om 't geluk te zoeken en te vinden, Maar men vindt, men vindt het niet. En misschien, daar tussen boom en bergen, In dit klein, verdoken, stille huisje Woont 't geluk en zingt zijn lied.’
'k Naderde en ik zag een jonge moeder, Aan haar borst een zuigling; 'k zag haar gade Druk aan 't werk en levensblij. 't Kindje keerde zich en lag gulhartig lachend; Blozend dekte zij de kuise boezem, Vriend'lijk knikkend groette hij.
'k Ging dan verder, verder, 't hart benepen, En ik vroeg aan Godes blauwe hemel, Aan het water, aan de wind: ‘Zeg mij, hemel, waar 't geluk zijn woonst heeft? Water, wind, waar zingt 't geluk zijn liedje?’ 'k hoorde: ‘Waar men u bemint!’
0 schoon gezicht! Met zevenvoude kleuren Zie ik de bonte hemelboog Als een triomfpoort naar omhoog Zijn stralend halfrond opwaarts beuren. Gods Majesteit en Liefde gloort En treedt ons tegen door die poort. Maar ach waar gij de krans van stralen Wilt volgen tot zijn ring zich sluit , — Zie hoe daar eenklaps de aarde u stuit, En 't oog weerhoudt in 't nederdalen! Hoe schoon, o boog, uw gordel zij, Een Halfheid en niet meer, zijt gij! 0 beeld van 't Schoonste en Zoetste op aarde! 't Gelijkt de bonte regenboog. Het streelt uw hart, het boeit uw oog, Maar 't blijft ten dele al wat ze u baarde. Straks breekt de schone toverring, Waarmee ze u voor een wijl omving. Ja, wat ook de aarde ons geev' te aanschouwen, Wat ze ons van Waar- of Schoonheid bied', 't Is al een Halfheid, wat gij ziet: 't Geheel blijft weigren zich te ontvouwen. De dood alleen schenkt eens uw oog De aanschouwing van de volle boog.
ANNA HARTWIGINA PRUIJSSENAAR geboren 27 juli 1770, gehuwd 24 juli 1791, gestorven aan de kinderziekte 29 maart 1792
en van onze dochter geboren 29 maart 1792, gestorven 31 maart 1792, begraven met hare moeder 2 april 1792
o Teergeliefde en vroegverloren Vrouw! Om wier bezit ik alles gaarne geven, En willig goud en glorie offren zou, Kon ik u slechts herroepen in dit leven! Ontvang van mij, die ook in ’t zwijgend graf U minne en ere en uw volmaakt heen huldig. Dees laatste plicht!....Ik leg die wenende af. ’k Ben dit uw trouw en mijner liefde schuldig. Ook gij, lief Wicht! dat moeders schoot verliet, Om in de schoot des grafs met haar te slapen, Gij eist geween, geen vrolijk welkomlied! Hoe ras, o God! wordt vreugd in wee herschapen! Of is ’t een droom, een zwevend schaduwbeeld, Dat ’s nachts de geest benauwt met nare zorgen, Doch dat, ter vlucht in ’t bijster brein geteeld, Ter vlucht ook wijkt bij ’t naadren van de morgen? Neen! ’t is geen droom!... ’k, en tast in ’t rond, Maar vind geen vrouw aan mijn verlaten zijde. En voel geen’ kus van hare lieve mond, En hoor geen stem, wier klank mijn ziel verblijdde. Die lieve mond is bleek en koud, en zwijgt. Stijf is de hand, die teder mij omarmde. Nu klopt geen hart, geen boezem zwelt en hijgt, Waaräan weleer haar liefde mij verwarmde. Nacht dekt het oog, de spiegel, daar haar ziel, Steeds groot en goed, en telkens toch verscheiden. Zo hemels blonk, en altoos elk geviel, En niemand wilde en niemand kon misleiden. o Gij, die bouwt op schoonheid, jeugd, en kracht! Was zij niet jong en schoon als lentebloemen? Wie kon, als zij, van ’t maagdelijk geslacht, Op mannenkracht bij vrouwenzacht roemen? Maar ’t doodlijk gif van een verborgen worm Vernielt in ’t veld de schoonste roos van allen; Het woest geweld van ene maartse storm Doet ook in ’t woud de kloekste stammen vallen. O Eedle roos! o knopje, jong en teer! Dezelfde storm heeft beide fel verslagen. Ik ben geen Gade, ik ben geen Vader meer! De winter heerst reeds in mijn lentedagen. Mijn heil, mijn vreugd, mijn wellust was een droom, En als een droom is ’t al voorbijgevlogen! Nu voortaan kruipt mijn leven, doods en loom, Zijn baan ten einde en gaat naar ’t graf gebogen. Waar snelt gij heen, tonelen van geluk! Geliefd verschiet van aardse zaligheden! Doch ja! verdwijn! uw beeld verzwaart mijn druk. Wat heb ik meer te hopen hier beneden? Vergeefs mijn ziel gestemd voor zacht gevoel; De snaar, die klonk als mijne, hangt gebroken. Wat is uw gloed, o Vriendschap! dof en koel Bij ’t hemels vuur, door kuise liefde ontstoken! Ik dank u voor de balsem van uw troost: Maar kunt ge mij de stille vreugd van ’t leven. ’t Verfijnd genot, de hoop op bloeiend kroost, ’t Geen ik verloor, kunt gij ’t mij wedergeven? De felste wond wordt door de tijd geheeld, Doch laat in ’t vlees haar diepgeprente groeven. o Gij, wiens hand dees wrange kelk mij deelt! Ik drink hem wel, maar blijf toch ’t bitter proeven. Dan, is ’t uw wil, mijn Vader! dat is mijn baan Vol doornen zij en hobblig en verlaten, Welaan, geleid me, ik al gewillig gaan; Wat zou uw kind het stout weerstreven baten? Zo hier of daar ene enkle bloem nog groeit, Ik zal die niet versmadelijk vertreden, Al werd die bloem, die ’t lieflijkst heeft gebloeid, Mij ’t meest bekoorde, ontijdig afgesneden. Doch neen! zij is in beter hof verplant, Voor zomerzon en herfstorkaan beveiligd. Mijn Anna! gij waart rijp voor hoger’ stand; Wij worden hier door lijden nog geheiligd. Uw ziel was rein als versgevallen sneeuw, Bestraald met glans van meer dan aardse klaarheid; Geen damp van waan, verspried op volk of eeuw, Benevelde bij u het licht der waarheid. De weelde, die de stam des levens knakt, De welvaart moordt, en zeden tart en wetten, ’t Gevoel verdooft, de eedle geest verzwakt, Had nimmer u bezoedeld met haar smetten. Gij zong en sprong en lachte schuldeloos, En had dat zoet nog gaarne lang genoten! Maar kende ge ook dees wereld, vals en boos? En ’s levens gal, met honig overgoten? Lach nu gerust, in ’t zalig oord gevoerd, Waar nooit een traan de lachjes zal vervangen, Geen laster mikt, en geen verleiding loert, Maar alles juicht in rijen en gezangen. Mijne engel! ja! gij voelt en denkt en leeft! Dat zie ik zelf nu klarer dan voorhenen. ’t Is deze hoop, die kracht entroost mij geeft. Wij zullen vroeg of laat ons weer verenen. De vlam, voor u in mijne ziel gevoed, Is niet gedoofd bij ’t zielsverscheurend scheiden: Die vlam zal nu, met ene zachter gloed, Zich over mens en vriend en oudren spreiden. Ik zal op ’t graf, dat uw gebeent’ bevat, Nog menig traan in stille stonden plengen: en; win ik ooit een duurzaam lauwerblad, Die lauwren zelfs aan u ten offer brengen. Wie Nieuwlands naam, na menig vluchtig jaar, Herdenkt of hoort, zal dit ook tevens weten: „Hij werd bemind door Anna Pruyssenaar, „Verloor haar vroeg, en heeft haar nooit vergeten". Met deze moed hervat ik plicht en post; ’k Zal rustig staan, al wordt het heet in ’t strijden: Eens komt ’t uur, dat ik word afgelost, En rust erlang van werken en van lijden. ’k Ontmoet u dan, uw Dochter naast uw zij: Gij roept haar toe, bij ’t vrolijk tegenzweven: „Mijn kind! zie daar uw Vader! vlieg met mij „In zijne arm! wij zullen hem leven!"
Nu draaide 't windje, met de zon, Door 't oosten heen naar 't zuiden; Dat is zo goed als 't wezen kon, Voor boer en buitenluiden. Het blaadje rolt zich uit de knop, Het veld wordt groen, het zaad schiet op, De nachtvorst zal 't niet plagen; Wij krijgen warme dagen.
Wij hebben lang genoeg gezucht, Als werden wij vergeten; Daar komt op eens de zachte lucht.... Nu willen wij 't niet weten, Maar menigeen heeft vaak gezegd: Die kou is naar, dat weer is slecht! Als moesten wij 't niet loven, Als kwam het niet van Boven.
Nu staan wij daar beschaamd, niet waar? Hoe zullen we ons verschonen? De lucht is warm, de lente is daar, Het groen komt zich vertonen. Och, lieve Heer! zie gunstig neer! Wij klagen nooit ons dagen meer; Wij willen dankbaar leven; Och Heer! wil ons vergeven!
Hare buik is zo welvende en zacht Als van de wijde zee een ronde golf, Die een oneindige lichtglans bedolf Binnen zijn tedere en donzen vacht.
Van uit die tedere en donkre nacht, Waarmee zij haar schatkamer overscholf, Zal stijgen, die zich zelf uit haar opdolf, Tot vrijheid ene lichte gouden vracht.
Een lichte schone schaar van bloeiende kindren Zal hieruit stijgen naar haar schone borsten, Ik zie ze spelen in de nevels ginder en
Mijn ogen niet naar hier terugzien dorsten. Goud zijn hun lichamen, zij zinderen Door de luchten, en stillen alle dorsten.