Zoals een man na jaren wedervindt Oudtere relikie, zijn jonge beeld: Onder de blonde val van vlossen weeld' Dat zuiver oog dat God in moeder mint, -
Zo door het floers der eeuwen, dat haar blindt, En 't wee der wereld, dat haar u verheelt, Zovaak glimp van geluk de schemer deelt, Groet ziel van ver u, als die man dat kind:
O ziel, o glans die 't oogeblank gelaat Omvloeit zoals de eedle steen zijn schijn, Ondeelbaar als de geur is om de bloem,
Hoe reê vergat mijn ziel de ijdle roem Van 't luide leven om uw stille staat, Uw waterklare wijs van niet-te-zijn.
Ziet gij de zwarte leeuw niet rijzen, Zo fier op ’t trotse gouden veld? Ziet gij zijn forse reuzenklauwen, Waarvan één slag de vijand velt; Ziet gij zijn bloedige ogen gloeien, Beschouwt zijn maan zo breed verward? – Die leeuw is onze Leeuw van Vlaandren Die rustend nog de wereld tart!
Hij sloeg zijn klauwen op het Oosten En ’t Oosterheir vlood siddrend heen, Zijn blik vernielde d’halve manen Van d’ongetemde Saraceen. Dan toog hij weder naar het Westen En schonk, hun dapperheid loon, Aan d’onversaagdste zijner zonen Een konings- of een keizerstroon.
Hij sluimert nu. – Der Walen koning Beknel’ hem vrij in ijzren band, Hij sture vrij zijn roversbenden Tot op der leeuwen Vaderland… Want zo de leeuw ontwaakt, – gij roovren! Wordt ge allen door zijn klauw verscheurd, Dan wordt uw trotse witte lelie Door hem met bloed en slijk besmeurd.
O, die blinkend witte nevel over de venen! de uitgestrekte, Grote, stille nevelzee, wier waatren de aarde bedekten!
Wij liepen des avonds tegen De tijd, dat de zon onderging, Samen op stille wegen Door het moeras en zwegen Van verwondering. Slechts hoopjes turf en daken Van donkere huisjes staken Zwart uit de nevel omhoog. Ze was zo stil, zo zonderling, Die zee, waar niets bewoog.
O, die zwarte, grillige heuvelkust, Die met haar brede lijn, Scheidde de blinkende nevelrust Van 't gloeiende karmijn! Want boven de donkere landen Stond vuurrood de hemel te branden Met onheilspellende schijn.
Ik werd onrustig en ik zocht Een woord, dat de stilte verbreken mocht. Ik keek in de zon, in het nevelmeer.... Het zwijgen werd pijnlijk. De avond, de aarde, mijn leven werd zeer, zeer onwaarschijnlijk.
De tjalken schieten aan tussen de strakke dijken en vullen 't glad kanaal met driftig schuimgedruis, totdat zij met een vaart hun lange zeilen strijken en glijdend binnengaan in 't veilig vak der sluis.
Daar dringen zij dooreen: de harde boorden kraken, zodra een druk rumoer zich opzet in de lucht, totdat de wachters weer de poorten open maken, en al dat ongeduld ver in de ruimte vlucht.
Dan lijkt de morgen stil na 't jong geluid, dat heen is en ons verliet, nog vóór 't zijn volle groei begon, en in de lege sluis, waar 't licht nu weer alleen is, drijft enkel nog wat schuim, dat schittert in de zon.
Bij 't muurke, waor de druufkes hangen, Daor speult, met bleekheid op de wangen En flonkerieng ien 't donker oog, Mien jungske; 't gooit zien petje umhoog Um 't witte vliendertje op te vangen.
'k Stao naor dâ kienderspul te turen, En zie 't zoo graog en toch zo nooi... Ocherm! 'et zal nie lang meer duren: Went ook de dood duut gooi op gooi - Bleek vliendertje wordt gauw zien prooi.
Ik vond een vogel, stervende in de tuin. Geen koestren hielp, hij drinken wou noch eten. Gelijk een bloem, wier stengel werd gereten, Aan 't slappe halsje hing het kopje schuin.
Eén siddering - en dan, in niets meer weten, Verstrakte 't lijfje, als de aarde grijzigbruin. Wij hebben 't stil begraven in de tuin - Die kleine vogel kan ik nooit vergeten.
Zo zag 'k voor 't eerst het wonder van de dood - Nu moest die vogel zang en vliegspel derven, Weerloos vergaan tot aarde in aardeschoot.
Toen wist ik: - Nu nog zijn mijn wangen rood, Nog zing en dans ik, maar ook ik moet sterven - 'k Voel nog de kou, die héél mijn zijn doorvloot.
Het zee-geruis zal ik nog dán gedenken als diep in zand mijn hoorloos oor vergaat, als lichten mild mijn ogen niet meer drenken, als zonder woon mijn ijle wezen staat.
Naar 't zee-geruis zal ik nog dán verlangen als naar het liefst wat mij de wereld deê. Zij zingt de kroonzang aller wereld-zangen, de op zandig veld neerdonderende zee.
Verheugt u toch, gij die dit rijmke lezen en nog in gloed der zonne wandlen meugt de stranden langs, - wen mijn verstorven wezen reeds lang ontbeert wat 't zózeer heeft verheugd.
Zegen dan uwe zinne' en uwe dag! Ik die dit schreef ging met een hart vol wonden handen vol euvel, oren vol geklag, en heb het leven toch zó schoon gevonden.
-------------------------------- Van de passielooze lelie (1901)
Lamp mijner ziel, die me in ’t verborgen gloort, Zoet wonder van ’t heelal, dat niemand weet, Brand niet zo duister in die mist van leed, Maak niet altoos uw schijnsel droef; – gloed hoort
Bij gloed, wat schoon is brengt wat schoon is voort, Zoet zoekt zoet, lief! och, dat gij ook zo deed, U zelve zoet, uw zoet Zelf minder wreed, Dat dus mijn bidden eindlijk werd verhoord.
Of als ge in smart dan altijd leven moet, Laat dan mijn ziel in tot uw ziel en paar Hen beiden in één smart en éne klacht; –
Opdat ze als tweeling-vlammen in één nacht, Verborgen branden, gloren naast elkaar, In ene stille walm en ronde gloed.
Hij wist met kalme angst hoe alles moest Leven: voortleven, zalig of verdoemd. Niets wordt vernietigd, spoorloos verwoest; Een geur, een toon die in de stilte zoemt,
Iets blijft - hoe ook verijld, versteend, verbloemd, Leven moet alles tot in eeuwigheid. Geen sluimring, geen min, geen dood verzoent De kruistooht redeloos door ruimte en tijd.
De doden rusten niet, gezweept tot feesten Waarin zij ijdel trachten te bezwijmen Tot redding uit de onduldbare geheimen.
En ieder zwervling is omzwermd door geesten: Nooit worden wij eenzaam en nooit met rust Gelaten aan een beek, een graf, een kust.
Erts (1927)
Illustratie: Novalis - Georg Friedrich Philipp Freiherr von Hardenberg (1772 - 1801)
Ze wappert in de lucht lijk een geluid Van leven en van dood. Ze daalt langs henen De smalle vensters nere, daalt als uit De hemel zelve, en klappert op de stenen.
Ons vrouwkens met hun zwarte mantels aan Gaan zwijgend, de ene na en de andre voren, Processionaal op de okere eerdebaan - En tripplen wuivend om de luide toren.
En in de vrêege ziel van elkendeen, Waar klokkentonen beeldenvormen krijgen, Smelt al hun denken met 't geklep ineen…
Ons klokke luidt het eendelijk geweld, Dat wroet in ons en nimmer bovenwelt, Maar ommeworstelt in ons effen zwijgen.
Ik heb mijn hart ú tot een huis gewijd, En midden in het binnenst heiligdom, Waar de outerkaars in ’t donker gloeit, verbeid Ik u, mijn lief, mijn zoet sieraad alom!
Ik sloeg mijn ziel dit zoete donker om, Alleen om ú te ontmoeten, die me altijd Belooft te komen, in ’t geheim, na stom Eerbiedig beiden ene kleine tijd.
O kom, mijn lief, die nog zo verre staat... ’k Verwacht in ’t donker ginds uw licht gelaat... Ik-zelf ben een visioen van nacht en gloed!
O kom, mijn zoete Gloed, mijn sombre Nacht! ’t Mysterie is ondoofbaar, – doch ik wacht Met beving, daar ik eenmaal sterven moet.
Eens haatte ik, als symbool van slavenketen, De gouden schakel van het trouwverbond. Rampzalig dwaas noemde ik wie zich vermeten Vlinders te binden die m' in 't blauwe vond.
Doch sedert gij - nooit zal 'k dat uur vergeten! Uw ring mij bood uit rode liefdemond, Weet 'k een geheim, nooit zonder u geweten: Die kleine ring omspant heel 't wereldrond.
O plechtig plukte ik, schier van weelde aan 't wenen, Als uit een roos in Toverland, uw ring En uit die ring, door zomergloed beschenen,
Straalt nu 't geluk, dat zoveel leed verving, Een atmosfeer van goudlicht rond mij henen: Uw liefde omringt mij als een toverkring.
Het brandhout en de min zijn twee verscheiden taken; Maar op gelijke voet door ieder aan te raken. Want, of men naar het vuur of naar de minne spoedt, Er is een zekere kunst hoe dat men grijpen moet. Tast waar het ligt en gloeit gij zult het laten vallen, Tast waar het niet en brandt zo is het om te mallen. De liefde, zoete jeugd! is "ik en weet niet wat". Zij dient of dient u niet, naar dat zij wordt gevat.
Ik had uw hart mij tot een huis gewijd: De wierook brandde — de opgeslagen blaân Der schriften gloorden — de ark zag 'k openstaan - Ik had mijn wolk rondom mijn huis gespreid.
En zie, in mijn huis zit een wisslaar aan, Midden in mijn mysteriën, als beidt Hij mijne komst: opent de poorten wijd, Strooit lovers, dat mijn voet moog' binnengaan!
Wee mij! straks zal mijn levensmoede ziel, Droef als een vlam, die half omsluierd gloort, Rijzen naar waar àl bleke zielen zijn.
Om daar te branden met de matte schijn Van onbegrepen liefde en 't onverhoord Bidden te horen van wie na mij kniel'.
Ik kan 't mij niet verklaren... àl 't verlangen, Dat nauw meer ademde in des harten diep, Springt òp en rijst zó heftig, dat ik bange Bange word om zo groot verlang, dat sliep
de stille slaap, of 't slapend wilde omvangen De koude dood, die sombre weedom schiep... Toch... 't is zo wonder heerlijk... niet meer bange... Verlangen stijgt naar 't lichten, dat hóóg riep!...
Hoor, hoe verlangen stijgend lacht, héél luide... Al wete ik niet, wàt of die roep beduide, 'k Hoor een triomfkreet in die gouden lach!
O! nieuwe Lente, o nieuwe harte-Meie, Dàt weet ik, dat 'k uw wijding benedije, En juichend groet de nieuwe, heilge dag!
Een Brit, flegmatisch in een tuin gezeten, Met een Chinees, die toen zijn gastheer was, Schonk andermaal de whisky in zijn glas. Zij hadden in gesprek een uur gesleten.
Nu zwegen zij, beschouwden op het gras Een bokje met een jongen, als bezeten Zo sprong het dwaze diertje, fijn van ras En dat zij rijk gekruid straks zouden eten.
Toen zag de Engelsman op het gelaat Van de Chinees een vreemde glimlach rusten, Die in hem wekte wrevel, afkeer, haat.
En plots heeft hij doorgrond de hemeling, Minnaar der bloemen en der vreemde lusten, Die voor de westerling blijft vreemdeling.