Ik zocht een bloem, die op de bergen wast. En aan mijn voeten grijnsde ene afgrond, diep Als wanhoop na een misdaad, en ik riep: - 'Wie redt mij?' Ik voelde een hand, die greep ik vast.
En over het zwarte water, dat daar sliep, Wees mij de hand, als brug, een dennenmast. Ik vroeg: - 'Hoe draagt die boom ons beider last?' Hij sprak: - 'God leeft, die ons voor het leven schiep.'
Ik zag mijn gids in de ogen; al mijn angst verkeerde in zwijgend, liefdevol geloof. De boomstam kraakte… ik kon niet meer terug.
Toen daalde een lichte nevel (dàt was het bangst), Doch, hand in hand, ging 't voorwaarts, blind en doof. Daar landden we aan… en toen eerst brak de brug.
Laat d' ouderwetse dichter nog zijn lier Besnaren om het zonlicht te bezingen; Ons, jongren, wenken hoger, beter dingen Dan 't eeuwen reeds banale hemelvier.
D' elektro-lampen, met de kracht van vier- Miljoenen kaarsen kunnen mededingen, Zou 'k menen, naar de lof der stervelingen, Die bidden uit 't elektrisch-kerkbrevier.
Hebt dank, o vinders van die reuzenlichten! Gij hebt de duisternis voor goed doen zwichten; Ook 's nachts is 't licht nu; - van naar bed te gaan
Is thans geen sprake meer; wie denkt aan slapen? Heb dank, want 't is nu wel voor goed gedaan Met slaapmuts, nachtpit, dommelen en gapen.
In dankbaarheid, eer dat ik sterven moet, Vraag ik nog een ballade voor diegenen Die als een goede vrouw mij zijn verschenen, En gaven vreugd zoals een vrouw dat doet,
Wetende dat er in het hart maar ene En meer dan zij mij dorstig maakt het bloed, Maar zegenend de bron door God beschenen, En gaven vreugd zoals een vrouw dat doet.
Ja, wild en stil, zoals mijn eigen bloed, En wijkend, als 'k u noemde als de ene Wier glans mij in haar allen is verschenen, En gaven vreugd zoals een vrouw dat doet.
Want God geeft dit de vrouwen in het bloed Dat één ding hun maar heilig is, dit ene: Liefde, die zij herkenden als het Ene, En gaven vreugd zoals een vrouw dat doet.
Dorst van het leven en eens dorst bij ene, Wil, die dorst geeft, dat men verdorsten moet? Mij brak hij bronnen uit de rots en meer dan ene, En gaven vreugd, gelijk een vrouw dat doet.
Prince:
Goede prinses, Maria Magdalene Venus, die eens Prins Jezus hebt ontmoet In eendre lief de en eendre dorst naar 't ene, En hebt geknield en hebt gezalfd de voet,
Gij kent het licht waarin zij mij verschenen En weet dat ik, in 't diepste van 't gemoed Zo heb geknield, als thans ook aan zijn voet, En vraag: genade, niet alleen voor d'ene, Maar voor de velen die mij eens bewenen, En gaven vreugd zoals een vrouw dat doet.
Het menselijk gelaat - hoe droef mistekend, des morgens in de tram grauw van de nacht, des avonds in de tram grauw afgejacht van al waar men zich deerlijk in verrekent.
Retour kantoor, kliniek en magazijn tobt elk om wat men zich ziet tegenvallen. Zie in de mondhoek, onder de oogwallen onverwisselbaar de paraaf der pijn.
Hoe als nu plotseling de bazuinen schallen, het hoge hemellicht neerstraalt op allen? Verhoord gebed, gevonden wat gij zocht!
Doch God is zuinig op zijn wonderwerken, hij vreest dat zij het zelfs niet zouden merken, tegen elkander schuddend in de bocht.
Voorwaar, 't schenkt balsem aan 't gemoed, Wanneer het wicht der smarte Zich lenigt in een tranenvloed, Die lucht geeft aan het harte; En edel is het dan gewis, Als dit om 's naasten rampen is.
Maar, als ons 't lot geen tijd onthoudt Om van de zorg te pozen, Wanneer men dan met vrienden kout Of mag met meisjes kozen, Dan is 't de lach, die 't hart ontsnoert, En 't wicht der zorgen met zich voert.
Of als men, bij een vriendenmaal, De bekers rond mag zwieren, En, in onafgemeten taal, Der scherts de toom kan vieren; Wèl hem, die dan zijn lust voldoet, En lacht, wanneer hij lachen moet!
Laat preken dan, wie preken wil, En wijsheid uit wil kramen; Ik lach wat om diens dwaze gril, En hunker naar het amen: De wijsheid, die niet lachen mag, Geef ik voor éne meisjeslach.
Ja, wie een maagd het schoonste vind' Bij stil en statig peinzen, Voor mij ik ben geen droefheidsvrind, En wil het niet ontveinzen, Bij mij haalt schoonheid, praal noch pracht, Bij 't meisje, dat ons tegenlacht.
En is 't die lach, die ons verrukt, (Ons, wufte mensenzonen!) Die groefjes om de lippen drukt En kuiltjes in de konen, Die ons, eer men het zelf vermoedt, De mond tot kussen plooien doet;
Zij is het, zij, die afkeer wekt, Als zou geen scherts betamen, Die 't neusje spijtig opwaarts trekt En 't lachje zich durft schamen, Of, als de boert haar daartoe dwingt, De mond nog naar de mode wringt.
Neen, lachen past zo wel in vreugd, Als wenen in de smarte, En vrolijk zijn voegt aan de deugd, Aan 't weltevreden harte; Hij, die 't zich schaamt, hoe streng hij schijn', Moet boos of ongelukkig zijn.
Neen, vrienden! Zijn wij geen van twee, Kan ons de vreugd bekoren, O! lach dan, lach men, vrolijk mee; De kniezer mag het horen; Zo hij bij ons nog ernstig ziet, Dan weent hij met de droeven niet.
De stormwind giert een reuzensymfonie; Het grauwe zwerk dekt d' aard; als woeste scharen Van krijgers rollen donderend de baren Op 't maatgeluid dier woeste melodie.
Poseidoon toornt en zweept de golven. Zie, Titanisch lacht hij bij de doodsgevaren De schepeling bedreigend. Schatten garen In 't diepe zeerijk wil hij. Wat men bie',
Niets, niets is hem genoeg. Hij wil vernielen En heersen waar hem duizend offers vielen Ten prooi. Ik stond aan 't strand en staard' in 't rond.
En 'k meend' een reuzig bekken schuim t' aanschouwen, Waaruit Poseidoon met hoog opgestroopte mouwen De baard inzeepte van het wereldrond.
Ik ben geen dichter, die zich voelt versmeten Uit vreemde wereld, die hij rijzen ziet, Haar herfstig-droeve aanblik wil vergeten En in gedroom naar d' oude tijden vliedt, Wie 't lijkt, als of geen schakel uit de keten Der Evolutie hem verbinding biedt Van Hede' en Toekomst en die toch, verbeten, Vloekt al wat d'Eeuw van 't Eertijds leven liet. Ik treur niet meer, wanneer ik aan de luchten De draf van adels-dronken ridderstoet Of 't plechtig aangegleden praal-vertoon Van Rome's Kerk gestoord zie en vervluchten Door walm van 't uit fabrieken hevelend roet, Als spuwde d'Aarde golpen sombre hoon.
Adieu. Dit zijn de laatste noten die ik gespeeld heb op mijn ribbenkast. Een kast, waarvan ik in de laden wat blanco vellen heb geborgen, papieren voor de dorst. Zij zullen met mij begraven worden, mishandeld en mijn slaven worden en adders aan mijn borst. Maar goed. Vandaag ben ik nog krekel, doch morgen ben ik mier, die overmorgen al zijn hekel – uit zijn reserves in de pekel – aan apropos, atoom en spirocheten postuum zal zetten op papier. Adieu! Wie weet of ik niet zal beklijven door ’t schrijven van een later lied, of ik het schrijven zal of niet. Zinloos of niet. Levend of niet.
Alles is mogelijk in een gedicht. Verzamelde verzen 1914-1965
De engelen des doods willen mij vergezellen, een helder ver gezang en nimmer stil gebed is immer rondom mij, waar ik mijn schreden zet, steeds langzamer om mij te weer te stellen. Ik strijd bij dag; ik worstel in mijn slaap; al te vergeefs, 't onsterfelijke leven omringt mij en wil mij geen sterven geven noch ander leven, noch een stiller slaap. Wat worstelt gij met mij, o englen? Als ik keer tot deze mensen roept gij mij toch altijd weer en neemt de vrede die ik bij hen heb verkregen, als ik tot u wil gaan dwingt gij mij om te leven; ik wil dit leven, niets dan strijd, niet meer. 'De liefde enkel is het leven,' zingen zij weer.
Natuur ik luister naar uw wil, ik ben Uw zoon, gij hebt mij samengesteld, gij naamt Planten en dieren, ijzer, giftig kruid Het zout der zee, en van der bomen hars Van Orion de lichtweg en het beeld, En van de zon het goud en goot het uit En mong het kostelijk, en maakte bloed En huid en spieren tot dit opgaand lijf Waarin de wind jaagt van uw scheppingsadem. Voortdurend maakt ge mij, en stoot mij aan En toetst mijn lichaam aan uw plant, uw dier, Uw ijzer, lood en tin, magnesia En d’andre stoffen stromend in uw brein, Opdat ik mij herinnere, dat gij Mijn maker zijt, en ik uw creatuur.
Getuig het, 's Gravenhage! De hachelijke vrage Verdeelde ons staatsbeleid; Maar ook het neen der leden, Die manlijk weerstand deden, Was louter eerlijkheid.
Geen onderscheid in keuze Schond de eenheid aller leuze: Voldoening onzer schuld; En wat de wrevel morde, Het Neêrlands volk mint orde, 't Heeft eis en hoop vervuld.
't Geloofde, dat naar de aarde De heldenvoorzaat staarde, Die wetten eerbied droeg; Het gold hem blijk te geven, Of 't hart der jongste neven Voor recht nog rustig sloeg.
Daar bracht Oranje 't offer, En toe bleef kist noch koffer Van heel de burgerij; Ook gaven zelfs de schaam'len Die nauw hun nooddruft zaam'len.... Uit plicht werd poëzij!
Zachtlijnig glooit het veld van gouden graan naar 't luchtblauw, diep in zomergloed verloren, met ruisende aren die geleidlijk gaan, in kollen openwentlend. - Heldre koren vol klank- en kleurenspel, o eeuwig lied der moederaarde, die haar schatten giet in d' overvloed van 't wiegewagend koren.
Door 't koren gaan we en ons omlispelt stil 't listig geritsel van de ruisende aren: de schelle krekel, die niet zwijgen wil, sjirpt fijn, uit elke vore, op schrille snaren. Nauw luide en hoorbaar daalt, uit de eindloosheid, een ver gehelm van vooglen, en heel wijd komt een dun wolksken in de lucht gevaren.
O rijke en rijpe rust, o korenveld! Gij groeide, uit werk en liefde, in heil en weelde. De aar buigt de halm terneer, met zacht geweld. Fluks pikt een leeuwrik, die door 't koren speelde, een korrel en wipt op en zingt, en zie: 't gaat alles mede, in stijgend' harmonie, met 't lied, zo zoet als nooit nog vogel kweelde.
Ik weet het niet wat van mij worden moet Na al dit rustloos pogen, nimmer slagen; 'k Heb vruchteloos een beeld in mij gedragen, Ik heb de adem niet die 't leven doet.
En geest en hart, zij waaien droeve vlagen Van kille leegheid in 't verdord gemoed; En de aarde kwijnt; met haar gij, 't laatste goed Waaraan 'k mij klamp, gedenkend vroeger dagen.
Waarom moest gij dan komen in de nood, Ik riep u niet; wat dood moest zijn, wás dood, En voor de rest, - ik had het ook gedragen, -
Gij hielp toen goddelijk dit leven schragen; Maar ziet gij niet, nu gij mij wilt verlaten, Dat ik het weer, maar meer dan ooit, moet haten?
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk
Begeerlijkheid,'t willen proeve' alle dingen
Begeerlijkheid,'t willen proeve' alle dingen, dat is nu een van de erge gevaren: de machtigste onder de belemmeringen, die versperren den weg naar 't leven, 't ware.
Een gulp van de kostbare levenswijn zwelgen we haastig en verstrooid naar binnen en weer een, en weer een: 't hart en de zinnen blijve' even dorstig, als waar 't drinken schijn.
We moeten leren, verlokking weerstaan, en wat zich ons opdringt, lere' af te weren: hoe luid het schreeuwt, wij nemen het niet aan.
Wij moeten ons tot d'oude wijsheid keren: van haar, hoe door het àl te vele, leren met evenwichtig hart te gaan.
't Was blauw, niet het blauw van vergeet-mij-niet, Bescheiden, zwijgend en bleek; Ook niet het blauw van lobelia's, Aan d' oever der rustige beek.
't Was ook niet het blauw van de zomerlucht, Schoon dit van de hemel vertelt, Zelfs niet van de lucht in het meer weerkaatst, Waar 't zacht in de golven versmelt.
't Was vreemder, meer dat van den Zuidernacht, Doorschijnend, lichtend en diep, Waaronder Venetië fluist'rend lacht En 't gouden Palmyra sliep;
Het blauw van de wijkende horizont, Waar Lohengrin's boot in verdween.... Het blauw, - waarheen ijdele wensen gaan, En onverhoorde gebeên.