Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Moeder
Moeder naar wier liefde mijn verlangen Sinds mijn kinderjaren heeft geschreid, Ach, hoe zult gij mij zo straks ontvangen Na de lange scheidingstijd?
Zult gij me aanstonds als uw kind begroeten, Als 'k ontwaken zal uit mijne dood? Zal ik nederknielen mogen voor uw voeten Met mijn hoofd op uwe schoot...
Maar wat dan? Wat zult gij tot mij zeggen, Bij het ver gegons van de engelenschaar, Als ge uw jonge, blanke hand zult leggen Op dit oude grijze haar?
Op vleugel-suizelen, in stille nachten, Komt uw heraut, Herinnering, getogen Door mijne geest, en spant zijn purpren bogen, Tot dieper duiding dan de dagen brachten.
Dan zie 'k - o zoet signaal van verre wachten! - Fata morgana van twee peinzende ogen, Die uit een krans van lieflijk mededogen Wijding uitspreiden over mijn gedachten....
Hun licht kwam tot me in vreugde en 't kwam in smart; Het wenkte mij, waarheen ik wendde of ging, Een heimlijk heulsap sprenklend in mijn hart.
En 'k weet: zolang die leid-star van mijn leven, Waar ooit mijn voet mij draagt, mij niet begeve, Blijft gij mijn ziel tot heil, Herinnering!
De schapen hadden heel de dag Gegraasd in 't geurig kruid; Maar bij het scheiden van de zon Was 't met dat pretje uit; Al vonden zij 't ook buiten mooi, Nu moesten zij terug naar kooi.
Doch bij de hoeve weergekeerd, Daar zag de herder, dat Eén lammetje aan de troep ontbrak - Waar 't arme diertje zat? - ‘Pas’ - zei de herder tot de knecht - ‘Op de andren; 'k breng het gauw terecht.’
En haastig liep hij weer terug, En riep en floot en keek Dan links, dan rechts in veld en wei, Langs waterplas en beek, En toen hij bij het bosje kwam Vernam hij 't blaten van het lam.
‘Och zit je’ - zei de goede man - ‘Hier in de doornen vast?’ En hij verloste 't kleine dier, En met die lieve last In de armen, liep hij meer dan vlug Weer naar zijn kameraad terug.
En 't schaap, de moeder van het lam, Kwam blatend naar hem toe; En 't was als riep het lammetje Heel zacht: ‘hier ben ik, moè! ‘Mijn hartje klopt zo blij, zo blij! ‘'k Zal nooit meer dwalen van uw zij.’
Heisa, lustig moet men zijn bij gezang en koele wijn, want waarom toch beven? lach de duivel in 't gezicht, vrees de schaduw noch het licht en bemin het leven.
Nu welaan! alleen de vreugd kent geen list, vereer de deugd en durf 't goede wagen; want wie lustig is, is braaf en blijft nooit gelijk een slaaf, 't juk der smert verdragen.
't Vrolijk leven, 't vrije woord hebben altoos hen bekoord, die voor 't ware blaken. Dwazen zijn 't die anders zijn, Heisa, bij gezang en wijn, laat ons vreugde maken!
Wel ben ik blijde om 't Leven, maar de extase Der Jeugd was nu sinds lang niet meer voor mij, Gegaan ook 't nauw doorworsteld noodgetij, Waarmee der wereld stormen om ons razen!
En 'k zie het Leven als door koele glazen: Een blauwe stroom, een zonbeglansde wei, Waar 't bruine paard en blanke koeien grazen, En een wit zeil drijft, achter 't groen, voorbij.
Maar, dankbaar om het schoon, dat is gebleven, Zie ik der jaren staêge wisselingen, 't Najaar in goud, de Lente in bloesem staan,
Niet wetend, of ik leefde of eerst ging leven, En of de storm'ge dagen, die vergingen Wel schoner waren, dan dit nieuw bestaan.
‘k Hore tuitend' hoornen en de navond is nabij voor mij: kinderen, blij en blonde, kom, de navond is nabij, kom bij: zegene u de Alderhoogste, want de navond is nabij, komt bij: ‘k hore tuitend' hoornen en de navond is nabij, voor mij!
Jan malde wat met Nel, en 't was wel met haar wil; Nochtans en deed ze niet als roepen: Stil, Jan, stil. Maar Jan kon meer dan Diets en hield haar bij haar pak: Nel was van Londen, en 't was Engels dat ze sprak.
Leg uw hoofd zo in mijn arm dat van uw voorhoofd naar uw mond mijn blik schuive over de kam van uw neus Leg uw hoofd zo ik leg op uw mond mijn hand wees rust
De lucht wordt ijler, de eindeloosheid schijnt Door 't eindig huis, waarin wij, aardsen, wonen Uit een ver dorp rijzen de stille tonen Van de avondklok, hoog in de lucht verreind.
Zie: voor mijn blijde blikken baadt nu heind' En ver de wereld in de glans van 't schone, Hier: bomen met de zilv'ren bloesemkronen, Aan d'einder: 't scheem'rend bos, waar 't licht verdwijnt.
En achter 't groen der wijde tarwelanden Staan blanke hoeven in de donkre hoven Omtogen door een zachte schemering;
Maar schoner dan al 't schone op aarde, branden Hóóg de eerste starren; maar nòg schoner boven Al 't zichtb're stijgt mijn blijde mijmering.
Minnaars, wilt ge uit vrijen gaan, Trek de stoute schoenen aan, Schud de kindse blooheid uit, Maakt ze, die ontvlieden, buit; Neem het kusje, voor gij 't vraagt: Nimmer wint hij, die niet waagt.
't Vrouwenhart is koel en wreed Voor ons zuchten en ons leed; 't Wordt niet week door vrees of hoop; 't Is voor tranen niet te koop; Hem-alleen, die 't eist en rooft, Neemt het aan als heer en hoofd.
Overvallen we onverwacht Dat oproerig schoon geslacht; 't Is manmoedig, zijn wij laf, 't Is bloohartig, zijn wij straf; Geef uw krachten, zijt ge wijs, Aan haar zwakheid niet ten prijs.
Op, te wapen! op, ten strijd, Minnaars, zo gij mannen zijt! Niet de lafheid - wel de moed Steek u lauwren op de hoed; De overheerser - niet de slaaf Dwingt de vest tot overgaaf.
Gij ging dan heen. Helaas! met u vervlogen De rust, het heil, ’t behoud van menig hart, Dat door de gloed van uw verheemlende ogen Ontdooide en gloeide en Gode vruchtbaar werd.
Vaarwel! vaarwel! — Wij schreien, maar wij mogen Het niet! ... Ach, hoe zelfzuchtig is de smart! Ga heen ... uw loon, het wacht u in den Hogen; Uw zegen blijft: geen toekomst is ons zwart ...
Een dauwdrop waart ge, een dauwdrop van Gods hemel, Die hier een wijl het dorstig groen verfrist, Gekoesterd, en van ’t stof hebt rein gewist:
Maar die, te rein voor ’t lage bladgewemel, Door ’t flonkerlicht der zon teruggehaald, Omhoog opnieuw op ’t eeuwig palmloof praalt.
Neem weg, neem weg die afgerichte mond, Die lippen vol verraad, met wellust overstreken; En dat gevaarlijk oog, die valse morgenstond, Waar de uchtendzon van heil gereed schijnt door te breken! Maar geef, meinëedige, mijn kussen mij weerom, Die panden van mijn min: zij zijn mijn eigendom.
Verberg, verberg die heuvels van albast, Die uw bevrozen borst met levend ijs bevrachten! En op wier sneeuwen top 't verruklijk kersje wast, Dat Lente en zomergloed aan 't lustgraag oog doet wachten. Maar geef mij 't hart terug, u argloos toevertrouwd, Dat ge in hun roofspelonk in ijzren banden houdt.
Zijn niet de rozen rood van liefdelust? En trillen niet, gebaad in maneglansen, De hoge popels, die het meer omkransen, Wanneer de wind hun smachtend love kust?
Zoekt niet de vlinder heil- en honigkansen Bij elke bloem, waarin hij zalig rust? En tintlen niet, hun godd'lijk schoon bewust, Doorgloeid van zonnevuur, de blauwe transen?
-'Natuur is God en God is Liefde!' zingt Heel de aarde, zwemmend in een zee van liefde. 'k Weet niet waarom een traan mijn oog ontspringt.
Met éne kus der Lente is wat mij griefde Verdwenen - en, gelovig als een kind, Omhels ik lucht en licht en geur en wind.
Hier, tussen hoge heuv'len ingezonken, Ligt, eeuwig koel, de donkre waterplas, Klaar-kaatsend, als het rimp'loos spiegelglas, De hoogste loov'ren van de zon doorblonken.
Hoe zacht wij naderde', onze stille pas Had storend in die eenzaamheid geklonken, De raven vloden op met luid gekras, Der spechten haam'ren stilde in de oude tronken.
Op verre hofstee stierf met zwak geluid Een haanklaroen in 't brandend middaggloren, De insecten gonsden rond der bramen blaân... De bleke roze zond haar geuren uit... Weet gij nog, Lièf, hoe lang we in droom verloren Aan dit klaar water hebben stilgestaan?