Onze economie draait op groei, omdat er winst gemaakt moet worden om de rente op het geleende startkapitaal terug te kunnen betalen. Dit geld moet ergens vandaan komen, waardoor de productie en verkoop constant moeten blijven stijgen. Maar oneindige groei bestaat niet. Ooit houdt het op: alle bossen zijn gekapt, alle olie verbrandt en dit alles voor het maken van producten die niemand echt nodig heeft.
Men moet vandaag de dag, wil men de toekomst enigszins hoopvol, laat staan rooskleurig tegemoet zien, ofwel bijzonder blind, wereldvreemd, naïef om niet te zeggen dom zijn, ofwel de bedoeling hebben om, waarschijnlijk uit opportunistische beweegredenen, diegenen aan wie je jouw verwachtingen kond doet, te misleiden, of te bedriegen. In het beste geval doe jet om bestwil, om geen paniek te zaaien. Zo iets als de scheepsbemanning van een zinkend schip die de passagiers tracht kalm te houden met de boodschap dat er een probleem is met de waterhuishouding, maar er hoe dazn ook naar een oplossing wordt gezocht.
Ons negentiende-eeuws sociaaleconomisch model, dat in combinatie met ons financieel systeem reeds in de vorige eeuw aan het sputteren was, is vandaag op een punt gekomen waarop de mechaniekers ervan niet meer in staat blijken de motor en andere onderdelen verder op te fokken. Maar ten einde hun geloofwaardigheid en bestaansreden veilig te stellen, blijven zij ons voorhouden dat zij over de nodige know-how en vaardigheid beschikken, én de middelen en mogelijkheden weten te vinden om de systemen te verbeteren en zodoende onze toekomst veilig te stellen.
Als ik spreek over mechaniekers, dan bedoel ik elkeen die zijn zegje (en daadje) te doen heeft binnen en over de economie en aanverwanten. Dan gaat het zowel over werknemers- en werkgeversorganisaties die beschermen, vragen en eisen, economen die adviseren, en politici die afwegen en beslissen. Dat heet dan overleg en democratie. Tot een paar decennia geleden liep dat, weliswaar niet altijd gesmeerd, maar toch enigszins naar behoren.
Sindsdien is het alsof de tijd blijft stilstaan. Vakbonden
concentreren zich op het behoud van de (in betere tijden, en onder druk van het communistische gevaar bevochten) sociale verworvenheden, en werkgevers slagen er in om, via professioneel lobbyen en een niet aflatende mediacampagne, de mantra van de hoge loonkosten en concurrentiekracht tot s land hoogste prioriteit te maken.
Het komt mij toch enigszins raar over dat, waar tot 50-70 jaar geleden de loonkost in de meeste economische sectoren het grootste deel van de productiekost uitmaakte, deze toen veel minder zwaar woog bij loononderhandelingen dan dat nu het geval is. Vandaag betekent, wegens de ver doorgedreven mechanisering en informatisering van het productieproces, de loonkost in heel wat sectoren een eerder bescheiden aandeel van de de productiekost. Met enige jaren ervaring in de kostprijsberekening in een middelgroot bedrijf, en met dus enige inzicht over de totstandkoming van de kostprijs van een bepaald product, kan ik stellen dat in heel wat sectoren het effect van een loonsverhoging van bvb 2% zich in de productiekost pas na de komma manifesteert.
Dat loonkosten dus bepalend zouden zijn als het om (buitenlandse) competitiviteit gaat, dient dus enigszins genuanceerd te worden. Beter is het, te stellen dat in sómmige (arbeidsinventieve) bedrijfstakken de loonkosten cruciaal kunnen zijn
Er was een tijd dat men het overaanbod van arbeidskrachten trachtte op te vangen door loopbaanvermindering via vervroegd- en brugpensioen. Omdat dit uiteraard heel wat meer uitgaven voor de sociale zekerheid betekende,
dienden werkgeversbijdragen daartoe opgetrokken te worden, met uiteraard een loonkostenstijging als gevolg. Vandaag komt daarbij, wegens de hogere werkloosheid, ook nog een vermindering van de sociale zekerheidsinkomsten met alle budgettaire ellende als gevolg voor de staatsfinanciën.
De grootste uitdaging voor onze welvaartsstaat in de eenentwintigste eeuw, is en blijft de vergrijzing. De kost van de vergrijzing vertegenwoordigt op termijn het dubbel van de huidige personenbelasting die wordt geïnd. Wie beweert dat de nodige financiering ervan hoofdzakelijk door besparingen op overheidsuitgaven of vermogensbelastingen kan worden opvangen, heeft toch wel minder goed opgelet tijdens de rekenles in de lagere school.
Tot half vorige eeuw was levensverwachting 58 jaar en ging vrijwel iedere (langer levende) burger op 65 jaar op pensioen. Statistisch gezien was de meerderheid van de oorspronkelijk pensioensgerechtigden op die leeftijd reeds overleden. Ondertussen is de levensverwachting opgelopen tot 80 jaar, en gaat men gemiddeld op 59 jaar in pensioen. Men hoeft niet echt een wiskundig genie te zijn om de onhoudbaarheid daarvan in te zien.
Zuiver logisch bekeken zijn langere loopbanen en een hogere competitiviteit van onze bedrijven dus een onoverkomelijke noodzaak. Enerzijds moeten er dan minder pensioenuitkeringen betaald worden, en anderzijds levert de hogere tewerkstelling extra belastinginkomsten op. De vrijgekomen ruimte kan dan aangewend worden om de vergrijzing (trachten) te betalen en misschien de lasten op arbeid te verlagen.
Behalve de werknemersorganisaties, is vrijwel iedereen is er van overtuigd dat een ander arbeidsmarktmodel noodzakelijk is, en dat langer werken daar een belangrijk onderdeel van uit maakt. Economisch gezien is het is niet zozeer de prijs (lonen en verworvenheden), maar de hoeveelheid (werkgelegenheid) welke van belang is voor de competitiviteit en welvaart.
Enerzijds dient voor de neoliberale economen het sociale overleg uitsluitend daar over te gaan. Anderzijds duiken steeds meer witte econoom-raven op die stellen dat het groeiprincipe waarop onze economie gestoeld is, terminaal is, en uiteindelijk zelfvernietigend zal zijn. Dat laatste is weliswaar geen economische logica, maar de logica die voortkomt uit de wetenschap dat alle met elkaar verbonden groeifactoren (wereldbevolking, omzet en winst, inname van natuur, energiegebruik, afval en vervuiling), uiteindelijk met mekaar in strijd komen en geen van allen uitzicht op overwinning heeft.
Dié logica heb ik nog nergens en door niemand met onderbouwde argumenten zien ontkracht worden.
De keuzes die moeten gemaakt worden zijn niet: welke arbeidsmarkt, en welke economie, maar welke maatschappij. Willen wij nog langer een maatschappij die ten dienste staat van de economie, of een economie ten dienste van de maatschappij?

Dàt laatste is de enige en fundamentele keuze. En wie, zoals ik, voor het laatste kiest, is het utopisch hopen op één, of meerdere verlossers
Renaat van Poelvoorde