Sint-Niklaas (deel 1)
De naam Sint-Niklaas is afgeleid van Nicolaas van Myra, de patroonheilige van de stad. Begin 13de eeuw werd voor hem een parochie opgericht en een bijhorende kerk gebouwd, de Sint-Nicolaaskerk. Deze naam is men dan ook voor het omliggende dorp gaan gebruiken. Later is Sint-Nicolaas enigszins verbasterd tot de huidige naam. In het verleden zette men achter de stadsnaam soms ook nog "-Waas", verwijzend naar de ligging van Sint-Niklaas in het Waasland, maar deze gewoonte is buiten gebruik geraakt. Scheld of Spotnamen van Sint-Niklaas: rapenbraders, oliezekers, blauwselmannen. Sage: De raap van Sint-Niklaas (www.figy.be/legenden) > Diverse informatie aangaande stad Sint-Niklaas (blog vlaanderen)
Mooiste dialectwoorden in het Sint-Niklaas dialect
Allemanswies: iemand die met iedereen overeen wil komen en dus iedereen naar de mond praat ; Bieènaarsreis: nutteloze verplaatsing ; Dedderen: pletten / stampen ; Djakken: (uit)gieten / hard regenen ; Dreevelen: slenteren / heen en weer ; Knoesels: enkels ; Lutsen: uitvragen, uithoren / informeren, schudden ; Meulenjeir: meikever ; Muttekesknien: X-benen ; Mwaaësteek: wormstekig, gaten van wormen in bv appels ; Oarzak: valsspeler ; Pauzewol: donshaar ; Pieketijn: tang van een vrouw / boze ; Pieternel: lieveheersbeestje ; Oekedoeleken: kikkervisje ; Savooëpjeird: Libel ; Schuddemattijs: vanillepudding / hevig trillend of bibberend ; Swenst: ondertussen, terwijl ; Tingels: brandnetels ; Toespaal: veiligheidsspeld ; Tootentrekker: schijnheilige / iemand die iedereen gelijk geeft, grimassentrekker ; Wabbedei: sul, sukkelaar / bangerik.
Sinnekloases dialect
In Sint-Niklaas wordt een dialect gesproken, het Sinnekloases. Het is een Oost-Vlaams dialect met invloeden van de Brabantse dialecten. Het Sinnekloases zou naar alle waarschijnlijkheid deels voortkomen uit het Bargoens. Zie eventueel ook: > Waasland dialect (op deze site)
A aarde: jerde ; aardappel, petet ; aardappelen: patatten ; aardappelmesje: petteteschaaler ; aangezicht: wezen, toot ; aalput: bjeirput ; aap: aop ; aambeeld: ambild ; aanhang: annekesnest ; arm: eirm ; achterwerk: gat , kont, poepegat ; appelmoes, appelspijs: appeltrut ; aardbei: jerrebees ; afvoerput(je) aan straatriool: konduit : afboortsel (kleding): biezeken ; anjer: djanoffel ; armband: brasselee ; auto: otto ; afwisselen, eten: schransen ; avond, nacht ; donkeren ; allemaal: aamel ; achtertuin: achterbuiten ; achterna, naderhand: achternoar ; afdingen, afbieden: afbieën ; afnemen, afpakken: aflangen ; afzetten, bedrieglijk afnemen, afluizen, aflutsen ; afluisteren, siekem luisteren: aflusteren ; aftelrijmpje: aftaëlselken ; akkoord: akkort ; alarm: aleirm ; altijd, immer: alt, altid ; allemaal, allen: ammel ; als we, indien we, wanneer we: ammen ; appelboom: appeljeir ; appelmoes: appeltrut ; afzonderlijk, breng terug, haal: apport ; apotheker: apteeker ; als, indien: as ; asthma, azemma, asma ; advokaat: avvekoat ; aldus, zo, bv.: azooë ; als, indien, bv.: azze ; afsluiting, plankenscherm: bard ; aanlegsteiger: barkadeir ; achtergehouden loon: blaagaëld, blaan ; aanstellerij, kouwe drukte, complimenten, streken: chi-chi ; vroedvrouw : achtergoaras ; afdokken: afspetten ; achtergehouden geld: blagaeld ; achterlijk onverzorgd mens: djoeben ; B baalkatoen: amblozie ; bil, dij: bul ; blauwsel voor was: blaasel : blauw: blaat ; bloem: blom, blomme ; buien van neerslachtigheid: loeten ; beetje: bitsjen ; bijna: bekans, bots ; bril: brul ; brildrager: brulkas ; bloedworst: bullink ; bruine suiker: poejesuiker ; bootschappentas: kabbas ; boekentas: karnacheir, cannaciére ; boord van voetpad: borduur ; buitelen: n'n toer leigen ; borstel: bustel ; brievenbus: bwat ; breigaren: swaa ; blootsvoets: berrevoets ; beer: bjeir ; been, bieden: bien ; behangen: bejangen ; bestellen: bestaalen ; bloot: bloat ; borst: bust ; borstomvang vrouw: vanveuren, schap ; bakkebaarden: fabries ; bederf: bedeirf ; bel, schel: baal ; bles: froufrou ; boodschap: kommisie ; braken: broaken ; breien: brein ; broekophouder: bruttaal ; broodbeleg: toespeas (toespijs) ; brutaal: brutoal ; buiten de stad: op den buiten ; blootvoets: berrevoets ; binnenkort: achtereën ; beeindigen, af hebben: af ein ; bergaf: afberg ; betalen: afdokken, afspétten, lammeren ; belediging: afront ; beledigen: affronteeren ; bedelen, schooien: afvroagen (persoon die bedelt: afvroager) ; buitenspel: alfsijt ; blindedarmontsteking: appandesiet ; besef, benul, sprake van: apprensie ; bakzitter: bajesklant ; bijlange niet, absoluut niet: belange nie ; bandiet: baldiet ; boezem: balkon, vaveuren, tettazjeire ; behalve: balven ; bed: bëdden ; bedsponde: bedspoanen ; bedorven kind: bedeirfstront ; bedelaarster: beedelas ; beeldje, prentje: beeleken ; begonnen: begosten ; bij god: begot ; berg: beirg ; bijna: bekan, bekans ; belegt: beleed ; bangerik: benaakakker, benaaschijter, broekschijter ; bescheid: beschieéd ; beschaamd, verlegen: beschomd ; bezem, borstel: bêsom ; beboffen, ophemelen: bestoeffen ; bavette, slabbetje: bavetsjen ; babbelaar, pratjesmaker: babbeljeir ; betalen: betietsen ; betijen: betijn ; betrouwen, vertrouwen: betraan ; betlehem: bêtteljem ; beweren: bewjeiren ; bakkes: bëk ; bieden, afbieden: bieén ; beenhouwer, slager: bieénaar ; beitel: bieétel ; bullebak: bietskoeber ; bijltje: bilken ; binden: binnen ; bijeenbrengen, inzamelen: binnenrijven, binnenschijeren ; beetjes: bitjes ; beetje: bitsen ; beer: bjeir ; beerkar, wagen van de ruimdienst: bjeirkeir ; beerlepel: bjeirloet ; blauw: blaa, blaat ; blood: blooët ; blaar: blein, bloar ; blind: blénd ; blinde: blénde ; bladeren, bladen, bladzijden: bloaren ; blaasbalg: bloasbalk ; bloeden: bloeien ; bloeiend, welvarend, gezond: bloeikens ; bloem: blom ; bloemsuiker: blommekee ; baal, zak: boal ; bloemtuil: boekee ; bewegen: boezjeeren ; bakkebaard: bokkenboard ; beukenoot: bokkenoot ; balie, bewaakte spooroverweg, soepvlees: bollie ; bodem, boom: booëm ; bonestaak, lange persoon: booënkodde ; baasje, ventje: bosken ; bijna, bekan: bots ; boterham: botteram ; branderig, geirriteerd: brandig ; besmeren met boter: brieén ; brildrager: brilkas, brulkas ; brengen: bringen ; brouwer: broar ; brouwerij: broarij ; bobbel, knobbel, boebel: broebel ; bangerik: broekschijter, benaakakker, benaaschijter, benaan ; broodje: brooëke ; braden: brwjaën ; braadpan: brwjaëpan ; brutale speler, ruwe speler: brutus ; beurs: bus, buzze ; bischop: buskop ; borelink in luiers gewikkeld: busselkind ; borst: bust ; bezem, borstel: bustel, bessem ; barsten, buigen: busten ; beurs, bus: buzze ; blaffen: bassen ; beetje: bitteken, bitsen ; brievenbus: bwaét ; beeld: buld ; beeldje: bultsjen ; beuling, pens: bullink ; boekentas: carnasjeire ; bij: bie ; blonde jongen: ne witten ; afglijder in speeltuin: ne ritser ; beenhouwer: bienaur : bangerik: benascheet ; beslissing: beschjieed ; bieden: bjeen ; blauw oog: blasie ; bijna: bots, bekan ; borstel: bussem ; betten: bwoan ; Bakkebaarden: Fasjen ; C café (herberg) bezoek: pintelieren ; café met vrouwelijk gezelschap: kabberdoeschken ; chocolade: sjoklat ; circus: cierk ; D drie: drij ; drank (bevat alcohol): druppelken ; doopmeter: pitchun ; dooppeter: peteren ; dokter: doktoor ; dorpel: durpel ; duimspijker: puneize ; dakgoot: kornich ; doos: doez, dous ; duizend: duzend ; dennenappel: slouper ; straks: sebiet ; das: plastron ; de eerste: ierstes ; de laatste: leste ; deze: dees ; darmen: deirmen ; deken: sorjie ; derven: deirven ; domme vrouw : kallewiet, kal ; dommerik: annewuiten ; dorp: durp ; dronken: strontzat ; drukknop: prusjong ; duivel: duvel ; dweil: dwaal ; dwerg: dweirg, kabater ; deksel: scheel ; dok, haven: bassin ; dokwerker, havenarbeider: bassinweirker ; dronkenlap, bierlut ; drinken: binnepeiren ; duidelijk, klaar, vlak: black ; dank: bedankt ; dwaas meisje, lomp meisje: boeresieés ; deren, raken, schelen: bommen ; droogvis: booning ; dwaze praat verkopen, wartaal uitslaan: broebelen ; doorwerken, spoeden: buzzegeven ; deurlijst: chambran ; deken: sorgie ; dropje: senjupeken ; dat is niet waar: das just ; de pot op, den boom in: foert ; dan: den ; E eten, maaltijd: biek ; (op)eten: biekken, boeffen, binnensloan, binnenspeelen ; eetbord: teloar ; elleboog: aleboog ; enkel: knoesel ; eenzaam: moederziel alleen ; emmer: iemer ; een, ne ; engel: ingel ; znkel: knoessel ; elleboog: aëleboog ; erger en erger: allangsomeiger ; elders: ander ; F fiets: velo ; fietszadel: selle ; fietsenstuur: giedon ; fluitje: flutje ; frieten: petetfriet ; fopspeen: tutter ; foto: portret ; flauw: flaa ; foefelaar: bietskommer, foefuljeir ; fotograferen: trekken ; fondant, dragee, suikersnoepgoed, avandanskes ; foorkramer, nietsnut: brakman ; fruit van boom stelen: bunderen ; fondant chocolade: fondang ; foei: Eits ; G gemakkelijk: flutje van ne cent ; geel: gjaal ; geur, parfum: reuk ; gootsteen: pompbak ; gescheiden: gescheen ; geneesmiddelen: pillekes ; gedaan: gedoan ; geld: gaalt ; geld (papieren): briefkes ; garnaal: gjemoart ; gevangenis: tkasot ; gezicht: smoel, bakkes ; grote borsten: veel volk in de stoatie ; grote mond: gaffel ; gaaf: gjeif ; gehakt: gekapt ; gekreukt: vurmoeust, vurfrommult ; geldbeugel: portemonnee ; gelovige vrouw: kwezel ; gescheiden vrouw: levende weef ; geweest: gewist ; gezellig: gezaallug ; glad: gelattug ; graag: gjeiren ; geneesmiddel tegen hoofdpijn: antiekoliek ; gebouw, ouderlingengesticht: baa ; gevangenis, cachot: bak ; gezicht, mond: smoel, bakkes ; gebruiken, lenen: beezen ; gerookte haring: boestring, bokking ; braambes: brombees ; geldbezit, portemonee: bruinen ; gloeilamp: bolleken ; gevangenis: cachot ; geluk: sjangs ; grapjas, stommerik: blaastuit ; gooien: peiren ; geliefd door allen: allemanswies ; grote trom: djoembal ; H handschoen: wanten ; handtas: sakosj, sjakosj; hesp: heps ; hamer: ommer ; huid: vaal ; haag: wjeir ; haastig: ostig ; hard: neig ; hart: ert ; hartje: ertchen ; habijt: gattekletser, pietelier ; haren: hoar ; herstellen: herstaalen ; haken: krossjutteren ; handje: polleke ; handjes: pollekes ; haring: njeiring ; het is: tis ; hik: nuk ; hinder: ambetant ; hooghartige: schitkont ; hotel: hotoal ; hoogstwaarschijnlijk: vantiennegen ; hommel: bombie ; hel: aël ; hun, hulder: aëlder ; hard werken, zot worden: afdrjaaën ; haasten, zich afjagen: afstaan ; halfweg: alverweegen ; hersenen: assens ; herrieschopper, opschepper, beslagmaker: bagaamoaker ; hebben en houden: bataklan ; hoplaba: oeplaba ; hond: poezewoef ; hoopje: avel ; hevig regenen: djakken ; I ijsroom, ijsje: pillekenkaat ; ijverig, naarstig: njeistug ; iedereen: aëlkendieën ; indien: ak ; indien ge: agge ; ingang: antree ; incidentje, voorvalletje, tegenslag: arrëtsjen ; iemand met veel geluk: pietzak ; iemand die doet alsof: plantrekker, karooitentrekker ; houten schoeisel: atetonen ; leperd: floerentoeter ; in modder trappelen: dasterren ; J jullie: gulle, (hebben jullie: hedde gulle) ; juist: juust ; juffrouw: juffra ; K kus, zoen: bees ; koekjes: koekskes ; koffie: kaffie ; koud: kaat ; kers: kazebees ; kruisbes: stekelbees ; kauwgom: chic ; kopje (drinktas): jat ; klein kopje (drinktas): tasken ; kruiwagen: kurrrewoagen ; kraag, lijm: kol ; knikker: merreboel ; klets, mep: veig, furrel , mossel ; kindje: kinneken ; kikkervisje: oekedoeleken ; kleintje (kind): schopken ; kast: kas ; kaal (hoofd): kletskop, klets ; kaai: kwa ; koe: koei ; kikker, pad: puit ; kaak: koak ; kaart: kort ; kar: keir ; kip: kieken ; kippevel: kiekeboelen ; koning: keunink ; koningin: keuningin ; kookpan: kastrol, kasserol ; kort kapsel: kallot ; kwajongen: raffasjol ; kater: koater ; klaar: kljeir ; klap: plak ; klompen: blokken ; koets: karros ; koets met paarden: viezjelant ; koopwaar: marsjandies ; kort verblijf (in afwachting van...): schupstoel ; kozijn, neef: kozzun ; krant: gazet ; krul: krol ; krulletjes: krollekes ; kwispel, tres: kwupsel, flosj ; kompassie hebben: ochottekkus ; kuip: bassing ; koorts: kursen ; komen aanlopen: afstisselen ; koord: ballepees ; kinderspel: ballepjeird ; kaartspel(boek speelkaarten): bat ; krul, smoel, kogellagers: bielles ; kwetsen, verwonden: blesseeren ; kloefnagel, klompnagel: bloknoagel ; kapper, barbier: boardschjeirder ; knobbel, bobbel: boebel ; kruimels, klein stukje: brokkeling ; kuit: brwjaë ; kruinoot, tik op hoofd: calot ; kaatsbal: ketsenbal ; kippevel van de koude hebben: kiekevlieas ; konijn: kornijn ; kat: poezekat ; kom nu: allatoe ; kind dat teveel krijgt: bederfstront ; L lomperik: boerepummel ; lantaarn: lantjeirel ; lievelingkind: kakkenest ; lastige: nen ambetanten ; laarzen: botten, bottinen ; lenden: lee ; letterkoekjes, knappe meisjes: mokskes ; liedje: lieken ; lucht: logt ; lucifers: stekskes ; laarzen: ljeirzun ; larve: mwoa ; leggen: leigen ; leugenaar: leugenjeir ; lichaam: lijf ; lijst: lieest ; luik: blaffetuur ; leeftijd, ouderdom: aade ; lastig: ambetant (lastigaard: ambetanterik) ; lastigvallen, ambeteren: ambeteeren ; leugen: bloag, bloas wijsmaken ; leurder: boanman ; laarzen: botten ; lekstok: gattekletser, ne lekkestok ; lomperd: badden ; lompe vrouw: dwoazekal ; kinderuitroep: eipepei ; Lies: ekenissen ; Lievertje: sgatje ; M modder: moor ; mooiprater: blageur ; melk: maalk ; mantel, jas: frak ; mouw: maa ; mier: murezzeaker ; muggezifter: muggezeaker ; maart: mjeirt ; meersen: mjeisen ; maand: mond ; meikever: meulenjeir ; meisje: mesken ; maag: moag ; masker: mombakkes ; meesteres (bazin): mastes ; merel: mjeirel, mjeirlon ; middag: noen ; meter: pit ; moffel, handenwarmer: mansjong ; motregen: zeveren ; moeilijkheden: ambras ; massageolie: ambrokoazie ; mond: babiel, babielle ; minderwaardig artikel: bocht, bazaar ; maagdelijkheid: blom ; meikever (witte-mulder): bomboard ; medaille, eremetaal, brelok, madollie ; miderwaardig artikkel, minderwaardig persoon: brol ; maaltand: boktand ; manspersoon, kind: kadee ; maak dat je weg komt, verdwijn: trap et af ; N netel: tengel ; nergens: nieveranst ; nachtkleed: tabbert ; nu: noa ; naakt, bloot: padderren ; naald: nold, nolde ; navel: noagelbuik, noavel ; niets: niekskes ; nieuw: nuuf ; nieuws: nuus ; nochtans: purtang ; nonnen: kwezelkus ; nu: noa ; nuchter: nugteren ; nergens: nieveranst ; neusverkoudheid: sneuvring ; nachtegaal: achtergoal ; nadoen, nabootsen: achternoardoen ; nietemin, nochtans: allegelijk ; niemendaal, bout, stront: baat ; neus die nogal groot is: bataaf ; nietsnut, bullebak: bietskoemer ; naakt: blooëten ; nut, baat: boat ; nul, niets, zero: bros ; nietdeug: nietsnut, smeerlap, schurfterik, beest van ne vent ; notaboekje: callepênske ; nu: noa ; nasleep: bataklan O ondertussen: swens ; ouderwets: aawets ; operatie: operoatie ; oud, hout: aat ; onderjurk, onderkleed: kombineezon, communaison ; overgeven: spoagsul ; overgeefsel: spoagsul ; oude man: aaman ; oude vent, vader, houden: aan ; ouder in tijd: aar ; ouders: aars ; oud, hout: aat ; ouderwets: aawets ; oudste, vader: adsten ; ontkennen, weerleggen: afstrijn (persoon die ontkent: afstrijr) ; ontsteltenis: arroazie ; omstreken: aviron ; onozelaar, dwaas persoon: badden, baddevinus ; ophemelen, bestoeffen: beboffen ; opschepper: blageur ; opzettelijk, exprés: asprés ; oude kaas: brokkelkoas ; opdienschotel: cabree, cabberee ; ouderlingenhuis: aamannekeshuis ; ontstentenis: alteroatie ; onbepaalde kleur: appelblazeegroen ; onderlegger kookpot: barreken ; P prentje: beleken ; pijn: zier,zear ; peperkoek: pompkoek ; pletten: dedderen ; pantoffels: sloeffen, sletsen; pesten, treiteren: koejeneren ; plankenvloer: plansjee; paard: pjeirt ; papegaai: poapegwa ; pannekoek: koekenbak ; pantoffels: sletsen ; pels: paals ; pet: klak ; pakken: ik heb hem te stekken ; pastoor: pastur ; peer: pjeir ; perzik: peas, paas ; pier: piellewuiter ; plaats onder gesloten trap: spender ; politie-agent: sjampetter ; praten, babbelen: klappen ; preekstoel: prikstoel ; puist: pust ; speelplaats: koer ; pauze: antrakt ; proppenschieter, ballebuis ; pedaalas van fiets: brakkee ; persoon die wartaal uitslaat, broebeljeir ; pletten: dedderren ; Q R rolluik: persjen ; roodharige: roste ; rusthuis: aamannekeshuis ; schaduw: lommer ; reclame: reklam ; rem: frein ; reimpje: rimpken ; ring: rink ; rouw: roa, raa ; regenbuien: vloagen ; roomhoorntje: eirepijp ; rijke begrafenis met elf uren mis: aëlfuurenlijk ; rap, vlug, snel: agaa ; vooruitgang, baat, genaderd: avans ;rijstpap: rispap ; ragebol: koppejaeger ; regenworm: pielewuiter ; rammeling, pak slaag: bootering, smering, roefeling, toefeling, pekking ; ritssluiting: tiret ; rolluik: blaffetuur ; ruiker: blommekee ; S scharenslijper: scheiresliep : scheiding in hoofdhaar: schea ; schilderen: schulderen ; schilderij: schulderij ; schort: vusschoet ; schouder: schoar ; schouw: schaa ; schrik angst: schoa ; snijden: snein ; speld: spaal ; sporen: spoeren ; staal, monster: stoal ; staart: stjeirt ; strikje: streksken ; stelen: pieken ; stelten: staalten ; stoelgang: afgang ; strooien hoed: tiets ; schroevendraaier: tournavies ; schuld betalen, met drogredenen afkomen: afkommen ; stilletjesaan: allangsom ;straatafvoer: conduit ; stro voor dieren: stroeut ; stotteren: hakkelen ; stuur van fiets: quidon ; scheelzien: schjaal ; slapen: sloapen : soms: amêts ; streepje: sripken,strippeken ; strepen: stripkes ; straks: sebiet ; snoepje in papier verpakt: karremaal ; speculoos: spekeloas,spekuloas ; schillen: schalen ; schroef: veis ; schroevendraaier: tournevies ; straat: stroat ; step: trottinet ; schommelen: biezebeizen ; schaar: schjeir ; sukkeltje: dutsken ; schaap: schoap ; station: stoatie ; smiddags: snoenus ; smorgens: smeirus ; scharenslijper: schjeiresliep ; schildpad: schulpadde ; schoppenhaas: schuppenoas ; schrift: kajee ; sla: salwoa ; slab: bavet ; smeren: smjeiren ; snor: moestasj ; sokophouder, kousenophouder: djartaal ; soldaat: piejot, soldoat ; spuwen: spuggullun ; staart: kodde ; stapel: stoapel ; scherp smaken: afsmoaken ; spek, snoep, karemel, muntstuk: bal ; schommelstoel: beizestoel ; schommelzetel: beizezetel ; schrik: banaat ; spoorwegbiels, dwarsliggers: bielles ; schommel: bijs ; schommelen: biezabijzen ; schommelpaard: bijzepjeird ; straf, berisping: boelen ; persoon die wartaal uitslaat: broebeleir ; snelgaand persoon: buzzesneir ; stempel, waarmerk, winket loket: cachêt ; schrijfboek, schoolschrift: cajee ; schrijfpen: cajeepen ; smoelentrekker, plantrekker: carootentrékker ; sintels: cénders, schrabielen ; stuipen: céskes ; sjachelaar, onbetrouwbaar handelaar: chaggeljeir ; strandsloffers met stuk tussen de tenen: piellepoeuten ; schommel: biezabijs ; step: trionet ; slaan: afdoefen ; snel: aga ; soms: ammets ; snelle gast: antekal ; sul: baddevinus ; snel lopend persoon: bussesneir ; schommel: bijs ; schurk: bullebak ; stotteraar: doddereir ; T tas of kopje: sjat ; tabak: toebak ; teen: tean ; turkoois: appelblaazeegroen ; traag: troag ; taart: toert ; taartje: toertje ; trage: lanterfanter ; tandarts: tantist ; trapovergang: allee ; terwijl: binst ; toen: toens ; toendertijd: toen ; tavel: toffel ; teerling, dobbelsteen: tjeirlink ; toilet, wc: tgemak, koer ; t leger: den troep ; taartje: patteeken ; tabak: toebak ; teren: tjeiren ; terwijl: binst ; tom-pouse: boeksken ; tweede: twiets ; tafellaken: twalseree ; trap overloop, pallier: allee ; ontsteltenis, alteratie: alteroazie ; toestel: apparael ; tong: blad ; tarwemeel, meel: blom ; U uitsteeksel aan kleding: teut ; uit gedaan: af ; uitstaans, zaken, zaak, affaire: affjeire ; uurwerk, horloge: arloozie ;
Deel 2 ∇
Tags:Sint-Niklaas, Sinnekloases-dialect
|