Tijdens
de vroege Middeleeuwen maakte Thuinas deel uit van het graafschap Bruningerode. Het oude graafschap strekte zich uit tussen de Dijle en de Grote
Gete en behoorde tot het prinsbisdom Luik. In 987 had prinsbisschop Notger dit
gebied in leen gekregen van de keizer van het Heilig Roomse Rijk, Otto III.
In hun
streven om de handelsweg Brugge-Keulen te domineren lieten de steeds machtiger
wordende graven van Leuven hun begerig oog op Bruningerode vallen. In 1013
behaalde de graaf van Leuven, Lambrecht I , bij
Hoegaarden een belangrijke overwinning op prinsbisschop Balderik II. Hierdoor
werd Thuinas bij het graafschap Leuven gevoegd. De nieuw verworven nederzetting
bekleedde een sleutelpositie in de uitbreidingspolitiek van de graven en vormde
een vooruitgeschoven vesting tegenover de Luikenaars. Dit resulteerde de aanleg
van een afdoende verdedigingsgordel en het verwerven van stadsrechten. De stad
werd rond 1014 voor de eerste maal ommuurd. De eerste omheining beperkte zich
tot de bouw van een muur en de aanleg van een gracht rond de
St.-Germanusheuvel. Het water dat de noordelijke gracht vulde was afkomstig van
de Mene, een riviertje dat ten zuiden van de stad vloeide en dat in de 11de
eeuw speciaal voor dit doel vergraven werd.

Naast Bruningerode verwierven de
graven van Leuven omstreeks 1100 ook de graafschappen Brussel en Grez, het
domein van Orthen (het latere s-Hertogenbosch) en het gebied rond de abdijen
van Nijvel en Gembloers. Deze bezittingen vormden de kern van het
latere hertogdom Brabant. Rond 1106 werd graaf Godfried I (1095-1139) tot hertog van Neder-Lotharingen en markgraaf van
Antwerpen verheven, wat hem behoorlijk wat prestige opleverde. Ondanks
zijn toenemend succes op territoriaal vlak verloor de hertog de interesse voor
Tienen niet. Gedurende deze periode overlaadden Godfried en zijn opvolgers de
stad met speciale voorrechten en fungeerde zij regelmatig als hertogelijke
residentieplaats.
|