Welkom op 9 december 2010 in de zoetste stad van het ganse land.
16-11-2010
Werk en werkloosheid in Tienen (2)
Meer dan 25 jaren
zijn in Tienen herstructureringen aan de gang. Ondanks die
aanhoudende herstructureringen, zeg maar afdankingen, slaagt Tienen erin een
hoge werkzaamheidsgraad (aantal actieven in verhouding tot de beroepsbevolking)
en een hoge werkgelegenheidsgraad (aantal arbeidsplaatsen in verhouding tot de
beroepsbevolking) te bereiken en aan te houden. De
laag-geschooldheid in Tienen, deels nog een gevolg van de late tertiarisering
van het economisch landschap, is wel een probleem.
Precies omde teloorgang van de klassieke industriële
economie, gericht op massaproductie op te vangen, richt Tienen zich voluit op het aantrekken van kenniseconomie. Recent ondertekende de stad een samenwerkingsovereenkomst
met de KUL om het feed-food-health project FFH016 op te starten. De regelmatige
contacten met de KUL hebben tot doel spin-offs (bedrijven met technologische
vernieuwing) in de stad aan te trekken. Geen massaproductie, wel toptechnologie,
die niet zomaar herlokaliseerbaar is. Zo behoort IMEC als
onderzoeksinstituut tot de top 3 van de wereld. De geografische nabijheid van
IMEC schept unieke kansen voor onze regio, denk maar aan Photovoltech (=productie van wafels voor zonnepanelen).
Nog een weetje in de marge, het hypermoderne bedrijf Photovoltech (foto links) staat op Wijngaardberg, op dezelfde plaats waar 2500 jaar geleden de eerste nederzetting uit de IJzertijd ook al gelokaliseerd was. Het moet daar goed om te boeren zijn.
Tienen is naar aantal inwoners en tewerkstelling de
tweede stad van het arrondissement Leuven. Het is een socio-economische
wetmatigheid dat entiteiten die een (klein)stedelijke functie vervullen een
grote aantrekkingskracht hebben op kansarmen omwille van (goedkopere)
huisvestingsmogelijkheden, sociale voorzieningen, minder sociale
controle. Hierdoor is er ook een duidelijke impact op de werkloosheidsevolutie:
een stad is voorbestemd om een hogere werkloosheid te hebben dan een
plattelandsgemeente. Dit is trouwens geen nieuw fenomeen: cfr. de trek naar de
stad van het agrarisch proletariaat in de 19de eeuw.
Tienen is een stad met historisch een hoge graad
van tewerkstelling in de secundaire sector: gericht op massaproductie.
Massaproductie is tegenwoordig een zaak van de lage-loon-landen. De
tertiarisering (diensteneconomie) gaat echter ook in Tienen verder. De stad
verliest jobs in de primaire en in de secundaire sector, we winnen jobs in de
tertiaire en in de quartaire sector. Deze overgang van een industriële naar een
diensteneconomie verloopt helaas niet steeds rimpelloos. Zo bestaan in
een diensteneconomie andere profielen, andere competenties en vaardigheden dan
in de klassieke industriële omgeving. Dit vergt bv. ernstige omscholing- en
bijscholingsoperaties in regulier onderwijs en volwassenenonderwijs en dit
heeft zijn tijd nodig.
Tijdens
de eerste decennia van de 19de eeuw werd werk gemaakt van de ontsluiting van de
stad door middel van het aanleggen van grote verbindingswegen. Hierdoor werd
aangeknoopt bij een fenomeen uit de 18de eeuw. In 1715 was de verbinding
Leuven-Luik (foto links) tot stand gekomen en in 1775 werd een
aanvang gemaakt met de aanleg van de baan Tienen-Hoegaarden, die later tot in
Geldenaken werd doorgetrokken.
Toen Willem I op 22 juni 1829 de
stad aandeed, toog het stadsbestuur met een speciaal verzoek naar de koning
waarin de noodzaak van de aanleg van een gekasseide baan tussen Tienen en Hoei
benadrukt werd. Vooral de bereikbaarheid van de brand-bouwstoffen en
minerale rijkdommen uit het Luikse bekken werd hiervoor als reden
aangehaald. In het rapport dat burgemeester Van Dormael in de zitting van 2
oktober 1837 aan de gemeenteraad voorlegde, schetste hij het belang van een
degelijke wegeninfrastructuur als volgt: Ces diverses routes donneront à
Tirlemont un ensemble de communication qui jointes à l'importante communication
de cette ville avec toute la Belgique par le moyen du chemin de fer qui la
traverse.
Als gevolg van deze spectaculaire
bevolkingstoename brak de stad langzaam uit zijn middeleeuwse cocon. De
stadsvesten werden ontmanteld en er werden nieuwe invalswegen aangelegd. In
1817 en 1818 werden speciale financiële inspanningen gedaan om de stadswallen
af te graven en om te vormen tot wandelvesten. Ook de stadspoorten moesten er
aan geloven. In 1822 werd een eerste beslissing genomen voor het slopen van de
Kabbeekse- en de Lintersepoort. Dit betekent echter niet dat men resoluut van
het principe van de ommuurde stad afstapte. Meestal bleef het onderste deel van
de oude poorten nog enkele decennia bewaard. De Gevangenen- of Bostsepoort
bleef tot in 1848 bestaan. In dat jaar moest zij plaatsruimen voor de aanleg
van weg naar Hoei (foto links). Het afbraakmateriaal van deze poort werd herbruikt voor de bouw van de nieuwe stadsgevangenis "Het Toreke" dat nu stadsmuseum geworden. Op de bovenste verdieping van "Het Toreke" kunnen de middeleeuwse gevangenisdeuren van de Gevangenen- of Bostsepoort, voorzien van hun Middeleeuwse graffiti nog steeds bewonderd worden.
Dat in
het huidige Tienen geen sporen bewaard bleven van de oude stadsomheining heeft
waarschijnlijk te maken met de recyclage van het materiaal van de geslechte
poorten en muren. Het plaatselijk gewonnen kwartsiet, dat voor de constructie
van de verdedigingswerken gebruikt werd, leent zich immers prima voor het
verharden van wegen.
Het verharden van het wegdek van
de invalswegen was in de 19de eeuw absoluut prioritair. Dit had
alles te maken met het feit dat de meeste buurtwegen tijdens de wintermaanden
door de modder onberijdbaar werden. Om de communicatie met het hinterland te
bevorderen, werden belangrijke wegwerkzaamheden uitgevoerd. Soms uit louter
esthetische, soms uit praktische overwegingen werden ook in de binnenstand
straten en pleinen aangepakt.
Om de ludieke noot niet te vergeten na al deze zware historische kost,
nog een eerder ondeugend liedje van "De Tiense Straatmuzikanten" met als
titel "Stringen in de rait".
Ik ga er deze keer geen vertaling
bijvoegen en jullie zelf laten uitzoeken waarover "De Tiense
Straatmuzikanten" het deze keer hebben.
Op bevel van de centrale overheid werden in 1725 de
Haspoel op de Houtmarkt dicht gegooid (foto links). Om
onenigheid betreffende de watervoorziening te voorkomen,
werd besloten twee monumentale pompen aan weerszijde van de O.-L.-Vrouw-ten-Poelkerk
te plaatsen.De poel werd overwelfd en de monumentale pomp met arduinen
Mariabeeld werd in 1730 voltooid. De uitvoering van deze werken had meer dan
acht jaar en een proces tussen het stadsbestuur en de ambachten gekost.
De tweede
helft van de 18de eeuw werd gemarkeerd door een grote bouwactiviteit. De stad
bezit vandaag nog een respectabel aantal classicistische woningen die in
sommige straten het uitzicht bepalen. (zie bijlage 1)
Tijdens
de laatste decennia van de 18de eeuw zouden op bevel van het centrale bestuur
nog een tweetal ingrijpende veranderingen plaatsvinden. In 1781 werd begonnen
met de afbraak van de aarden wallen op de Tiense vesten. Drie jaar later werd
door het decreet van 1784 het voortbestaan van het kerkhof rond de
Sint-Germanuskerk in vraag gesteld. Stadsontvanger Charles Verlat slaagde erin
om na heel wat discussies en manipulaties in 1796 de kerkhofgrond langs de
Wolmarkt aan te kopen en er zes huizen te bouwen. Toen na onderbrekingen de
bouw van de woningen in 1798 definitief werd verder gezet, liet Verlat in de
gevel van het eerste huis volgende tekst aanbrengen: sique gradus cessant et
rixae carolique labores.
Tussen
1806 en 1835 bleef het bevolkingsaantal in de stad schommelen rond de 8.000
inwoners. Pas na 1836 zou de stad uitgroeien tot een echt industriecentrum. In
deze periode ging het bevolkingsaantal in Tienen voortdurend omhoog. Van 8.352
in 1841, ging het over 12.701 in 1875 en 17.582 in 1900, naar 19.529 in 1920.
Deze stijging komt overeen met een aangroei van 70 % voor de periode tussen
1846 en 1900, terwijl de bevolkingstoename in gans België voor deze periode
slechts 54,3 % bedroeg.
Enkele buitenlandse bezoekers getuigden in de loop
van de 18de eeuw over hun verblijf in de stad. Zij schetsten ons een vrij
adequaat beeld van wat er nog restte van de middeleeuwse stad. In 1763 startte
Leopold Mozart een grote Europese reis waarbij hij samen met zijn zoon Wolfgang
Amadeus (foto links) en zijn dochter Nannerl achtereenvolgens
München, Frankfurt, Aken, Brussel en Parijs aandeed. Op hun weg naar Brussel
overnachtte het gezin te Tienen. Zij verbleven in de Tinnen Schotel, het
enige hotel met klasse dat de stad op dat ogenblik rijk was. Toch was Leopold
achteraf niet zeer lovend over zijn verblijf. In een brief aan zijn vriend
Hagenauer noemde hij Tienen een stad die duidelijk over zijn hoogtepunt heen
was. Hetzelfde verhaal horen wij bij de Engelsman Samuel Vernon die enkele
jaren later (1766) Tienen aandeed. Hij noemde het: a town
seemingly on the decline, having probably been sometime more considerable than
the present.
In de loop van de 18de eeuw
onderging de stad enkele grote veranderingen. Op 2 april 1705 werd de
Gareelmakerijstraat (huidige Nieuwstraat) bijna volledig vernield.Dertig
huizen dienden heropgebouwd te worden. Ook de straatnaam werd aangepast. Na de
ramp van 1635, waarbij het stadhuis op de Veemarkt af brandde en herstellingswerken
uitbleven, besloot men de administratieve diensten van de stad onder te brengen
in een nieuw pand. Op 23 november 1711 nam het stadsbestuur de beslissing om
over te gaan tot de koop van een bestaande woning. Het werd het huis Immens op
de Dries (huidige Grote Markt). Na de aankoop startten de aanpassingswerken die
meer dan vier jaar in beslag namen. Het originele huis
in Vlaamse renaissancestijl werd in 1720 van een centrale pui, die dienst zou
doen voor de afkondiging van officiële berichten, voorzien.
Tijdens de regering van Johanna van Brabant en
Wenceslas van Luxemburg vatten de Tienenaars andermaal het plan op om de
stadsomheining te vergroten. In de loop van de 14de eeuw werd een uitgebreide
wal aangelegd waardoor er binnen de verdedigingsgordel heel wat onbebouwde
ruimte overbleef (foto links).Of dit was uit misplaatste hoop
op de toekomst of om de stadskern van artillerievuur te vrijwaren, is niet
duidelijk. Zeker is dat de grote omheining ook de meest afgelegen stadswijken
omsloot. De nieuwe verdedigingsgordel beperkte zich tot het opwerpen van aarden
wallen (de Leugenvesten) en de bouw van een aantal nieuwe poorten en torens.
Vrij spoedig bleek de verdediging moeilijk haalbaar. Bovendien was de bloei van
de stad al duidelijk over haar hoogtepunt heen. In elk geval was de in 1360
gestarte aanleg meer dan honderd jaar later nog niet voltooid. Bovendien
begonnen de hertogen van langsom hun interesse te verliezen. Tijdens de 14de
eeuw kozen ze Brussel als hun vaste residentieplaats waardoor de plaatselijke
residenties aan belang verloren. In 1372 schonk Johanna het voormalige
Hertogenhuis, gelegen op de hoek van de huidige Hennemarkt en de
O.-L.-Vrouwbroederstraat, aan de Karmelieten.
Op 29 maart 1512 verleende
Maximiliaan van Oostenrijk aan de Tiense autoriteiten de toestemming om over te
gaan tot aanpassingswerken. Hiervoor werd gebruik gemaakt van delen van de oude
omheining. De Borggracht werd opnieuw de zuidelijke stadsgrens. De bestaande
muur van de tweede omheining begrensde de stad in het noorden. In het oosten
bracht men in 1537-1538 een nieuwe verbinding tot stand tussen de Oude Poort en
het Sliksteen. In een tweede fase werd in het westelijke stadsdeel een muur
opgetrokken tussen de Leuvensepoort en de Roos. Dit gebeurde in 1596 met de
hulp van Spaanse soldaten . De inwoners van de stad
werden van bij de aanvang van de werken verplicht om hun diensten te verlenen.
Dit vrijwilligerwerk kreeg een ruggensteuntje van de overheid toen Karel V in
1537 aan de magistraat de toelating gaf om werkweigeraars te bestraffen. Bij
het begin van de 17de eeuw werden nog herstellingswerken uitgevoerd waardoor de
versterking aan doeltreffendheid won. De derde omheining met zijn wallen en
buitenpoorten zou gedurende de volgende decennia meermaals zijn degelijkheid bewijzen.
Tijdens
het laatste traject van onze wandeling van het zwembad naar het station
zullen we voor een deel langs het westelijk traject van de vierde en
laatste door de Spanjaarden aangelegde omwalling van de stad wandelen.
Tot slot van de geschiedenis van Tienen, nog een reeks bijdragen over hoe het uitzicht van de stad evolueerde door de eeuwen heen. We beginnen ons verhaal in de 12de eeuw omdat betrouwbare historische gegevens van voor deze periode (nog) ontbreken.
Tijdens de regering van Hendrik I
(1190-1235)
en zijn opvolgers kende Tienen een snelle economische groei. Gedurende deze
periode verwierf de stad het recht om een wekelijkse marktdag te houden (1220).
Dit stimuleerde haar ontwikkeling als commercieel centrum. Haar ligging op de
belangrijke oost-westas maakte bovendien een deelname aan de internationale
handel mogelijk. Daarnaast was de Brabantse lakenindustrie gedurende deze
periode in volle expansie. Het bevolkingsaantal nam gestadig toe en de eerste
omheining werd vrij snel te klein. Omdat er zich wijken buiten de muren
begonnen te vormen, was een uitbreiding van het stadsterritorium noodzakelijk.
Volgens de 17de-eeuwse
kroniekschrijver Gramaye startte men in 1194 met de constructie van de tweede
omheining. Ter hoogte van de huidige Oude Vestenstraat werd een muur gebouwd en
in het zuiden werd de Borggracht (1230) aangelegd.
Op de splitsing tussen de Gete en de Borggracht werd een sluisgebouw gebouwd
dat men de Nieuwe Sluis of Roos noemde (1233) (foto links).De
gracht werd extra versterkt door de aanleg van verdedigingsmuren en torens. De
uitbreiding van de omheining had tot gevolg dat de nieuwe wijk rond de Dries,
waar zich de O.-L.-Vrouw-ten-Poelkapel bevond, binnen de stadskern kwam te
liggen.
DeWerkhuizen van Gilain
of Ateliers de construction de machines à vapeur, mécaniques, chaudières à vapeur
et filiature de laine kwamen tot stand in de lokalen van de afgeschafte
St.-Sebastiaansgilde. Na de Franse revolutie besloot de uit Charleroi
afkomstige mecanicien Jacques Joseph Gilain (foto links) hier
een wolspinnerij te vestigen. Toen de textielindustrie in de Nederlanden af te
rekenen kreeg met Engelse concurrentie schakelde Gilain in 1825 over op het
vervaardigen van stoommachines voor de textielsector. In de jaren dertig van de
19de eeuw werd de productie uitgebreid met toestellen voor de verwerking van de
florissante Haspengouwse voedingsindustrie. Vooral de pas opgerichte
suikerfabrieken vormden een belangrijke afzetmarkt.
In het
tweede kwart van de 19de eeuw breidde Jacques Joseph Gilain zijn
oorspronkelijke spinnerij uit met een werkhuis dat aan de achterzijde uitgaf op
de recent aangelegde spoorlijn. Hier specialiseerde hij zich in de fabricatie
en de assemblage van stoommachines, die voornamelijk bestemd waren voor de
voedingsindustrie. Gedurende een korte periode werden ook tram- en
spoorweglocomotieven vervaardigd.
In 1879 werd het familiebedrijf omgevormd tot de Société
anonyme des Ateliers de Construction J.J. Gilain met sociale zetel te
Tienen (foto zie bijlage). Het kreeg toen de allures van een industriële
vestiging met wereldklasse. De periode tussen beide wereldoorlogen vormde voor
de Ateliers de Construction Mécaniques de Tirlemont een eerder woelige
periode. Bij het begin van de jaren dertig moest de oude firma zelfs haar
toevlucht nemen tot liquidatie. In 1934 werd een nieuwe maatschappij opgericht
onder de naam Société Anonyme des Ateliers de Construction Mécanique de
Tirlemont of kortweg ACMT. In 1959 werd dit bedrijf opgenomen in het
consortium van de Ateliers Belges Réunis of ABR. Onder druk van
een nieuwe crisis werd de firma in 1962 verplicht om het centrum van Tienen te
verlaten. De site ter hoogte van de Zijdelingsestraat bleef tot 1967
gehandhaafd.
Dat in Tienen ooit de beroemde seniorentrams gemaakt werden voor Antwerpen bewijst de PowerPoint presentatie in bijlage. "Het trammuseum van Berchem".
De Grote
Gete en de Mene speelden een belangrijke rol in de industriële ontwikkeling van
de stad. Het water werd niet alleen aangewend als hulpmiddel in het fabricatieproces,
maar leverde ook de nodige energie om te komen tot het eindproduct.
Molens (foto links) zetten de waterkracht om in bruikbare
energie voor de verwerking van de grondstoffen. Ook andere natuurlijke
krachtbronnen als wind en paardenkracht werden voor dit doel aangewend. Tot in
de 19deeeuw, toen andere meer krachtige energiebronnen als stoom,
organische brandstoffen en elektriciteit de ambachtelijke molens verdrongen,
zou dit zo blijven.
Rond 1850
waren er te Tienen nog dertien molens bedrijvig waarvan vier bloemwatermolens,
vijf olierosmolens, een bloemwindmolen, een oliewatermolen, een
schorswatermolen en een aardappelmeelmolen.
In de
19deeeuw telde de stad nog vijf bedrijven die gespecialiseerd waren
in de fabricatie van wollen stoffen, flanel en kousen. De firma Bonneterie
Elite werd in 1829 opgericht. Het oorspronkelijke gebouw was een ontwerp
van architect Albert Geens en bevond zich op de plaats van de 19de -eeuwse
leerlooierij van Charles Vrijsens. Van deze textielfabriek, die na de oorlog op
de productie van nylonkousen overschakelde, is niets meer overgebleven.
Aan de
overkant van de vroegere vesten was de Fabrique de Bonneterie Herve et
Frères gevestigd. Deze firma had zich gespecialiseerd in het vervaardigen
van kousen, sokken en kielen. Het bedrijf kwam tot stand op de vroegere site
van de azijnstokerij Thielens. In 1902 werd het geheel overgenomen door Albert
Petit, die de nog bestaande gebouwen inrichtte als opslagplaats voor
steenkolen. Deze locatie werd uiteindelijk opgekocht door de uit Verviers
afkomstige familie Herve, die in de vroegere Moutmolen aan de Getelaan een
textielfabriekje uitbaatte. In 1912 dienden de gebroeders Herve een
bouwaanvraag in om de originele infrastructuur van de oude azijnstokerij uit te
breiden met ateliers voor de productie van kousen.
De minder
rijke gronden van het Hageland leenden zich uitstekend voor intensieve
veeteelt, maar ook in het vruchtbare Haspengouw werd vee geteeld. Dit deed men
ondermeer voor de bemesting nodig voor de verrijking van de akkers. Ook het
huidenvetters- of leerlooiersambacht dankte haar oorsprong aan de
uitgebreide runderteelt in de regio. Het kende in Tienen een eeuwenoude
traditie. De kadastrale atlas vermeldt nog vier leerlooierijen rond het midden
van de 19de eeuw. Vanouds waren de belangrijksten gelegen langs de Gete en de
Mene. Het water van de rivier werd immers gebruikt voor het spoelen van de
huiden.
De 19de-eeuwse leerlooierij van Vrijsens
is volledig verdwenen (foto links). Alleen de benaming
Huidvettersstraat verraadt nog de vroegere bedrijvigheid in deze stadswijk.
Eén van de bekendste Tiense leerlooierijen, de Tannerie Kamp ,
was niet in deze straat gevestigd. Zij werd in 1910 in de Hoegaardenstraat
opgericht op de plaats van de oude huidenvetterij Loyaerts.
Als tussendoortje nog een liedje van "De Tiense Straatmuzikanten met als titel "Sint Germàànestoure". De Sint-Germanustoren is de toren van de hoofdkerk die de stad en de omgeving domineert.
De leemstreek rond Tienen leent
zich uitstekend tot de teelt van graangewassen, granen die verwerkt werden tot
meel en brood, maar ook tot bier en jenever. In de kadastrale atlas van Popp
uit het midden van de 19de eeuw werden nog zes brouwerijen en acht
jeneverstokerijen opgenomen. Van de 19de-eeuwse Tiense brouwerijen
zijn er nog wat relicten bewaard. De acht Tiense stokerijen overleefden de
Duitse koperopeisingen tijdens de Eerste Wereldoorlog en de wetten tegen het
alcoholisme niet. Vooral de wet Vandervelde (1919) ter beteugeling van de
openbare dronkenschap, betekende de doodsteek voor deze bedrijven.
De
brouwerij Den Anker was oorspronkelijk gelegen op de hoek van het Torsinplein
en de Hoegaardenstraat en werd later geïncorporeerd in de brouwerij Pieraerts.
Deze brouwerij werd in de volksmond ook wel de Brouwerij der Dokters genoemd
en brouwde het populaire Zoegbier. De sluitsteen van de inrijpoort van de
oude brouwerijgebouwen bevindt zich nu in de St.-Katharinastraat. Hoe deze
steen hier terecht kwam, is tot op heden een raadsel. Vermoedelijk werd hij in
de gebouwen van de brouwerij Vandenschrieck ingemetseld na de overname van het
bedrijf door Theophile Pieraerts in 1926.
De
oorspronkelijke gebouwen van de brouwerij Vandenschrieck dateren uit de
zeventiger jaren van de 19de eeuw. Brouwer Eugène Janssens liet hier
tussen 1870 en 1873 een biermagazijn optrekken in de typische 19de-eeuwse
Rundbogenstil (foto links). In het vroegere biermagazijn werd
later het bedrijf van de gebroeders Vandenschrieck gevestigd. Deze brouwerij
bezat bij het begin van de 20steeeuw depots in Brussel, Antwerpen
en Luik. Omstreeks 1928 werd de Tiense vestiging opgeslorpt door het Leuvense
Artois.
In de loop van de 18de eeuw
kantelde de conjunctuur. Een gunstige demografische evolutie was vrijwel overal
merkbaar. Tegen de achtergrond van deze evolutie was het pauperisme echter niet
weg te denken. Algemeen wordt aangenomen dat 40 % van de huisgezinnen het
totaal niet breed had. Ongeveer de helft hiervan was nu en dan aangewezen op
steun van de Tafel van de Heilige Geest of van andere liefdadige instellingen.
8 % van de gezinnen werd als werkelijk arm beschouwd. Enkele jaren later was
deze situatie enigszins gewijzigd en hadden ondernemende zelfstandigen nieuwe
bedrijven gestart. Op 12 april 1762 kregen François de Haert en Louis Verlat
vrijstelling van taksen voor het invoeren van grondstoffen. De stad verleende
hen daarbij de toelating om hun stoffen te loden met het stadswapen (foto links).Ook andere meesters en corporaties leken mee te genieten van
de verbeterde conjunctuur. Vooral de succesrijke activiteiten van de
plaatselijke tingieters en beeldsnijders springen hierbij in het oog. Tot in de
19de eeuw vonden zij in de stad en de omgeving voldoende opdrachtgevers en
afnemers voor hun koopwaren.
Dat de
industriële ontwikkeling te Tienen zeer nauw verbonden is met de bloei en de
evolutie van de landbouw in Hageland en Haspengouw staat volledig buiten
discussie. De Brabantse leemstreek, een vanouds zeer vruchtbaar gebied, vormde
de ideale groeibodem voor agrarische experimenten met ontginningsmethoden en de
introductie van nieuwe teelten die de plaatselijke ambachtelijke verwerking
stimuleerden. De ligging op de grens van twee bodemgesteldheden bepaalde tevens
de oriëntatie van de landbouw. Ten noorden van de stad, in het minder rijke
Hageland, primeerde de veeteelt. Ten zuiden legde men zich al vroeg toe op
gewassen voor industriële verwerking.
Een tijdelijke opflakkering kwam er bij het begin
van de 16de eeuw toen een octrooi van Karel V uit 1517 Tienen de toelating
verleende om de Gete bevaarbaar te maken (foto 2).Het
plan dateerde van het einde van de 15de eeuw, maar was wegens de
oorlog met Gelderland uitgesteld. De Gete werd uitgediept en van sluizen
voorzien, zodat eind 1525 met een beperkte binnenscheepvaart gestart werd. De
stad wist op deze manier een nieuwe vorm van welvaart te verwerven. De
Tachtigjarige Oorlog stelde hier een abrupt einde aan. De Gete verzandde en de
sluizen en bruggen werden weinig of niet onderhouden. Van scheepvaart was er
bijgevolg geen sprake meer. Op economisch vlak kende de stad een absoluut
dieptepunt dat door het débacle van 1635 verergerde. Tot 1660 zou de stad gebukt
gaan onder de gevolgen van de verwoesting. Het herstel werd bijkomend vertraagd
door de algemeen ongunstige conjunctuur waarin de streek zich bevond. Dorpen
lagen er verlaten bij en de velden werden gezien de constante oorlogstoestand
weinig of niet bewerkt. Tot aan het verdrag van Munster in 1648 was er zeker
geen sprake van enige economische heropleving. In 1650 gaf Filips IV aan Tienen
de toestemming om de Gete andermaal uit te baggeren. De Frans-Spaanse oorlogen
en de Spaanse Successieoorlog bleven een heropbloei echter in de weg staan.
Tijdens de voogdij van don Juan van Oostenrijk viel de scheepvaart in Tienen
voorgoed stil.
Op
het einde van de 17de eeuw was Tienen nog een schim van de welvarende
middeleeuwse stad die het ooit geweest was. In 1693 werden 740 gezinnen geteld,
wat overeenkwam met 4.143 inwoners. Zoals in de meeste andere steden van de
Zuidelijke Nederlanden kende het traditionele ambachtswezen gedurende deze
periode een sterk verval. Zeker na de verwoesting van 1635 was de invloed van de
ambachten sterk teruggelopen. Op economisch vlak won het brouwersambacht
steeds meer aan invloed ten koste van de traditionele lakenindustrie.
Nadat we de geschiedkundige feiten op een rijtje gezet hebben en hoe de
stad door de eeuwen heen bestuurd werd bekeken hebben gaan we nu is zien
hoe de Nijverheid in Tienen ontstond en zich verder ontwikklelde tot
in de huidige tijd.
De
economische groei van het middeleeuwse Tienen hing zeer sterk samen met de
speciale aandacht van de Brabantse hertogen voor deze stad. Ook de commercieel
gunstige ligging op de belangrijke oost-westelijke handelsroute was hier zeker
niet vreemd aan. Vrij snel ontwikkelde zich dan ook een bloeiend gilden- en
ambachtswezen.
In de 12de eeuw ontstond de gilde
van de draperie(foto links) die de belangrijkste patriciërs
van de stad groepeerde. Hierdoor genoot zij een uitgebreid aantal privileges en
voorrechten, die haar tot een essentieel onderdeel van het politieke en sociale
leven maakte. Via haar vertegenwoordiging in de naties van de stad oefende de
lakengilde een rechtstreekse controle uit op de samenstelling van de
stadsmagistraat. Anderzijds werden de voorzitter, de oud-meier en de zeven
bestuursleden of gildedekens rechtstreeks door het stadsbestuur gekozen en
benoemd. In praktijk kwam het erop neer dat zowel de leden van de magistraat
als de vertegenwoordigers van de lakengilde uit dezelfde sociale klasse kwamen.
In de tweede helft van de 13de en het begin van de 14de eeuw waren zij steevast
afkomstig uit de Tiense geldaristocratie. Door belangrijke investeringen
baanden zij de weg voor de interregionale en internationale handel. Al in
1337-1338 importeerden visionaire Tienenaars wol uit Engeland. Dit initiatief
zou de basis vormen van een bloeiende textielindustrie. In de 14de eeuw kende
Tienen zijn economisch hoogtepunt. Via de jaarmarkten van Frankfort am Main en
de Noord-Duitse Hanze verwierf de Tiense lakennijverheid internationale
bekendheid. Het standaardlaken werd verhandeld in Midden- en Zuid-Duitsland.
Door tussenkomst van de Hanze werd het Tiense laken ook in Pruisen, Silezië,
Polen en Hongarije op de markt gebracht.
Op het
einde van de 15de eeuw verloor de Tiense lakennijverheid zijn internationale
betekenis. De moeilijke politieke situatie tijdens de jaren tachtig en de hardhandige
aanpak van Albrecht van Saksen in 1507 waren hier zeker niet vreemd aan.
Bovendien ontbrak het de stad aan de nodige slagkracht om het vroegere
welvaartspeil te herstellen. De vertegenwoordigers van de lakennijverheid
bleven echter in zeer sterke mate de stadseconomie controleren zodat de
stedelijke overheid zich voor de instandhouding van de textielindustrie bleef
inzetten. Dit gebeurde onder meer door het verlenen van belastingsvermindering
en het aantrekken van vreemde ambachtslieden.
Na de
Franse revolutie werd een totaal nieuw politiek en sociaal bestel in het leven
geroepen. Toch waren de lokale gevolgen niet zo ingrijpend als aanvankelijk
gedacht. In het begin kwamen de talrijke wisselingen van bestuur de stevigheid
van het regime zeker niet ten goede. Vooral in 1793 ondervonden de Fransen te
Tienen een hardnekkige weerstand bij het samenstellen van een nieuw bestuur.
Wederzijdse achterdocht ondermijnde de bereidheid om met elkaar in zee te gaan.
Het feit dat de bestuursfuncties niet langer bezoldigd waren en de
beleidsmensen aan meer persoonlijke risico's werden blootgesteld, schrikte
potentiële kandidaten af. Daarnaast nam het aantal beleidstaken dat bovendien
diende uitgevoerd te worden met een quasi lege stadskas aanzienlijk toe. Na
1800 leek deze toestand enigszins gestabiliseerd en keerde men naar de oude
gewoonten terug. Vanaf het jaar V werd een soort democratische verkiezing
ingesteld waardoor een college van kiesgerechtigden de gemeenteraad of assemblée
primaire kon samenstellen. In de praktijk kwam het erop neer dat door
de overheid uit de honderd hoogst aangeslagen belastingbetalers gerekruteerd
werd. Ondanks nieuwe principes van vrijheid en gelijkheid bleef men bijgevolg
vaak uit de oude vijver vissen. Zelfs edellieden en grondeigenaren die voordien
bestuursfuncties hadden uitgeoefend werden, alle revolutionaire principes ten
spijt, niet uit de nieuwe gemeenteraden geweerd.
Bij het
intreden van het Hollands bewind in 1815, toen er zich opnieuw een radicale
politieke verschuiving voordeed, bleef de algemene teneur van de Franse tijd
gehandhaafd. In de meeste gevallen zette het kleine clubje van gekozenen hun
functies gewoon verder. Na de Belgische onafhankelijkheid kwam hier verandering
in. Een nieuw bestuur werd gevormd en bepaalde namen verdwenen resoluut uit de
lijsten der gekozenen.
Op
vrijdag 22 oktober 1830 werden verkiezingen georganiseerd voor de samenstelling
van een nieuwe gemeenteraad. Deze raad zou bestaan uit een burgemeester, 2
schepenen en 9 raadsleden. Het kiesbureau werd gevormd door de twaalf hoogste
belastingplichtigen van de stad en voorgezeten door de ouderdomsdeken Jean
François Renson. Tachtig stembiljetten werden door de voorzitter geopend en
voorgelezen. Tijdens de twee stemronden kwam François Van Dormael (foto links) als winnaar
uit de bus. Hij werd de eerste burgemeester van het onafhankelijke België en
zou deze functie tot 5 oktober 1848 uitoefenen. De olieslager Jean Adrien Maes
en de rentenier Trudo Deluesemans werden schepenen. Verder bestond de raad uit
Louis Blyckaerts, Jean-Baptiste Vandermonde, Louis Koeckelkoren, Egide
Vanderschilde, Servais Rondas, Henri Marneff, Joseph Vinckenbosch, Jean
Vanherberghen-Hamoir en Pierre Dewilde.