In de loop van de 18de eeuw
kantelde de conjunctuur. Een gunstige demografische evolutie was vrijwel overal
merkbaar. Tegen de achtergrond van deze evolutie was het pauperisme echter niet
weg te denken. Algemeen wordt aangenomen dat 40 % van de huisgezinnen het
totaal niet breed had. Ongeveer de helft hiervan was nu en dan aangewezen op
steun van de Tafel van de Heilige Geest of van andere liefdadige instellingen.
8 % van de gezinnen werd als werkelijk arm beschouwd. Enkele jaren later was
deze situatie enigszins gewijzigd en hadden ondernemende zelfstandigen nieuwe
bedrijven gestart. Op 12 april 1762 kregen François de Haert en Louis Verlat
vrijstelling van taksen voor het invoeren van grondstoffen. De stad verleende
hen daarbij de toelating om hun stoffen te loden met het stadswapen (foto links). Ook andere meesters en corporaties leken mee te genieten van
de verbeterde conjunctuur. Vooral de succesrijke activiteiten van de
plaatselijke tingieters en beeldsnijders springen hierbij in het oog. Tot in de
19de eeuw vonden zij in de stad en de omgeving voldoende opdrachtgevers en
afnemers voor hun koopwaren.
Dat de
industriële ontwikkeling te Tienen zeer nauw verbonden is met de bloei en de
evolutie van de landbouw in Hageland en Haspengouw staat volledig buiten
discussie. De Brabantse leemstreek, een vanouds zeer vruchtbaar gebied, vormde
de ideale groeibodem voor agrarische experimenten met ontginningsmethoden en de
introductie van nieuwe teelten die de plaatselijke ambachtelijke verwerking
stimuleerden. De ligging op de grens van twee bodemgesteldheden bepaalde tevens
de oriëntatie van de landbouw. Ten noorden van de stad, in het minder rijke
Hageland, primeerde de veeteelt. Ten zuiden legde men zich al vroeg toe op
gewassen voor industriële verwerking.
|