Welkom op 9 december 2010 in de zoetste stad van het ganse land.
03-11-2010
Nog enkele oude prentkaarten van Tienen
In het begin van de 20-ste eeuw werd de fotografie bereikbaar voor enkele techneuten. Mede door de aanleg van het spoorwegennet ontdekte de toplaag van de bevolking dat reizen uitsluitend voor het plezier erg aangenaam kon zijn. Als materieel bewijs van de gemaakte reis kwam de postkaart meer en meer in zwang. De eerste fotografen legden zich dan ook toe om mooie stadsgezichten vast te leggen op de gevoelige plaat en er daarna een reeks postkaarten van te laten drukken om te kunnen verkopen aan de toeristen. Vandaag is het zelfs een hobby geworden de verschillende reeksen postkaarten per stad of streek te verzamelen. In bijlage nog een reeks van deze oude postkaarten. Om deze bijlage te kunnen bekijken is wel "PowerPoint" of "PowerPointViewer" noodzakelijk.
2.4 Maximiliaan van Oostenrijk en Maria van Bourgondië
Tijdens de daaropvolgende eeuwen
bleef Tienen nadeel ondervinden van zijn strategische ligging. De directe
nabijheid van de Luikse grens vormde een permanente bedreiging, waartegen de
grote omheining geen soelaas bood. In 1489 wist de ervaren veldheer Albrecht
van Saksen de stad dan ook gemakkelijk in te nemen. Hij deed dit op vraag van Maximiliaan
van Oostenrijk die hem met de onderdrukking van de
rebellie van de Brabantse steden belast had. De overrompeling van Tienen wekte
verslagenheid bij de overige steden en het duurde niet lang of ook Brussel en
Leuven capituleerden voor de Habsburgs-Bourgondische overmacht. Op 14 augustus
van datzelfde jaar werd de vrede getekend in het klooster van Danenbroek. In
1494 volgde de zestienjarige Filips de Schone (1494-1506)zijn
vader Maximiliaan op. Filips was net als zijn moeder, Maria van Bourgondië
(1457-1482) , geen lang leven beschoren. Toen hij in
1506 op amper achtentwintigjarige leeftijd stierf, nam Maximiliaan opnieuw het
regentschap waar. Ditmaal was het voor zijn kleinzoon, de latere Karel V.
Elke nieuwe successiekwestie namen de steden ter
hand om belangrijke nieuwe voorrechten af te dwingen. Toen Jan III na zijn dood
in 1355 alleen dochters naliet, ontstond er een strijd om de opvolging.
Pretendenten waren Wenceslas van Luxemburg, die gehuwd was met de oudste
dochter Johanna, en Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen en echtgenoot van
de jongere zuster Margareta. In deze strijd had Tienen aanvankelijk de kant van
Lodewijk gekozen. Uiteindelijk zou de strijd in het voordeel van Johanna van
Brabant en Wenceslas van Luxemburg (1355-1406) beslecht
worden. Het nieuwe hertogelijke paar haalde Tienen uit de financiële problemen
door de stad op 17 december 1358 belastingsrecht te verlenen. Om zich blijvend
van de loyaliteit van de Brabantse steden te verzekeren, deed Johanna een
aantal belangrijke concessies die resulteerden in het beroemde Charter van de
Blijde Intrede (3 januari 1356). De nieuwe grondwettelijke oorkonde werd in
februari van datzelfde jaar te Leuven bezegeld. Zij beschermde de inwoners van
Brabant tegen de willekeur van de landsheer en verleende tevens een nog
grotere inspraak in het bestuur van het hertogdom.
Door de talrijke oorlogen in onze streken sneuvelden er veel mannen, waardoor er een chronisch vrouwen overschot was. Als beveiliging groepeerden zich geleidelijk aan deze alleenstaande vrouwen in gemeenschappen die later begijnhoven genoemd werden en een religieus karakter kregen.
Een begijnhof was een wereld op zich. Dit kwam
doordat deze hoven aan de stadsrand gelegen waren en ook ommuurd waren.
Begijnen waren godvruchtige vrouwen, wonend in aparte woningen maar
verenigd in een gemeenschap. Ze waren aan een mystieke regel
onderworpen, maar vormden geen kloosterorde. Wel droegen ze specifieke
kleding, kwamen weinig buiten hun muren en betaalden belastingen, omdat
ze niet onderworpen waren aan de gelofte van armoede. Verder
onderwierpen ze zich aan het gezag van hun oversten, de zogenaamde
regentessen of grootjuffrouwen. Wat ze bezaten, behielden ze zolang ze
leefden.
Aan de hand van een brief uit november 1202 van Geldolf van Ryckel,
abt van de Sint-Geertruiabdij te Leuven, zou men kunnen zeggen dat dit
begijnhof al voor 1202 bestond. Vermoedelijk werd het begijnhof eerder
rond 1240 gesticht is. Zeker is dat al in 1245 de bouwwerken aan hun
kerk startten. In 1250 zegende een hulpbisschop deze in aanbouw zijnde
kerk in. Door verscheidene schenkingen vergrootten de begijnen
gaandeweg hun domein. Enkele oude bronnen zeggen dat de gemeenschap al
snel groeide naar 300 begijnen. In 1754 bestond het Begijnhof uit 57
huizen, naast het gemeenschappelijk Convent, de Infirmerie en het
Contoir. Opvallend was dat vele van de begijnen van goede afkomst
waren. Het aantal begijnen slonk echter zienderogen.
Tijdens de Franse revolutie werd het begijnhof afgeschaft en kwamen
de goederen in handen van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen. In
1823 waren er nog slechts 27 begijntjes overgebleven. Sommigen gaven
onderwijs aan arme meisjes. Het laatste begijntje, Anne Catherine
Kestens, stierf op de gezegende leeftijd van 79 jaar, op 19 maart 1866.
Bij bombardementen in 1944 werden de 16e en 17e eeuwse huisjes van het begijnhof
vernield. De
vroeg-gotische kerk uit de 13e en 14e eeuw, die de oudste begijnhofkerk van België was,
brandde af in september 1976. Daarvan rest nu alleen nog een ruïne waarvan de westgevel en het koor de opvallendste elementen zijn. De spitsboogvenster hebben nog hun maaswerk.
De gerestaureerde ruïne van de begijnhof kerk is vrij toegankelijk voor het publiek.
In de huidige Kapucijnenstraat bevond zich het
kleine klooster van de Lollarden. Dit klooster werd rond 1300 door twee
Brusselse broeders opgericht. Deze Lollarden hielden zich toen vooral
bezig met ziekenverzorging en het begraven van doden. ("lollen" betekent
in het Middelnederlands "prevelen"). Vanaf 1441 werden ze Cellebroeders
genoemd. Deze naam is afkomstig van het Latijnse cella wat kamertje
betekent, waarin de broeders zelf woonden of waar ze de zieken en
krankzinnigen verzorgden. Op het einde van de 16de eeuw had de stad veel
te lijden onder oorlogsgeweld en besmettelijke ziekten. De Tiense
bevolking werd op het einde van deze eeuw met een derde verminderd. Tot
overmaat van ramp vielen vijandelijke troepen in 1589 de stad binnen
waarbij het klooster vernield werd.
In de 17de eeuw schonk de stad de kloosterorde een nieuwe woonplaats
in de Veldbornstraat op voorwaarde dat de broeders hun diensten aan de
gemeenschap zouden voortzetten. Nieuwe gebouwen werden opgericht en in
de 18de eeuw uitgebreid. Zo verrees in 1773 de kapel in Lodewijk
XVI-stijl. Ook dit klooster werd niet gespaard tijdens de Franse
overheersing. De broeders moesten vluchten en konden pas vijf jaar later
terugkeren naar hun geplunderd klooster.
De Cellebroeders kochten de huizen van Ponsaert, Ark van Noë en de
Renesse aan. Toch was al het leed nog niet geleden. Op 30 juli 1930
ontstond er een brand in de gebouwen langs de kant de Renesse, waardoor
men in 1931 een nieuw gebouw diende op te trekken.
Momenteel noemt de site "Broeders Alexianen Tienen" en is nu het een gerenommeerd afkickcentrum voor drug en alcohol verslaafden.
De bogaarden of beggaarden waren de mannelijke
tegenhangers van de begijnen. Qua organisatie hadden zij veel
overeenkomsten met de begijnen. Het was een groep vrome mannen, die men
oorspronkelijk "beguini" en vanaf circa 1250 "beghardi" ging noemen. Zij
leefden net als hun vrouwelijke tegenhangers in afzonderlijke woningen,
die gegroepeerd waren rond een centraal kerkgebouw. Hoewel zij
hetzelfde habijt droegen en mekaar onderling steunden door het
organiseren van een aantal centrale voorzieningen, zoals
ziekenverpleging en dodenbegraving, waren ze oorspronkelijk aan geen
enkele orderegel verbonden. De bogaarden waren economisch vooral actief
in de textielindustrie, die in deze periode in alle Brabantse steden een
hoge bloei kende. Ze mochten een groot gedeelte van hun winsten voor
eigen rekening bewaren, waardoor zij een vrij onafhankelijk bestaan
kenden. In de 13de en de 14de eeuw vielen ze, net als hun vrouwelijke
tegenhangers, ten prooi aan een reeks vervolgingen op beschuldiging van
ketterij. Daarna evolueerde de lekengemeenschap steeds meer naar een
echte kloostergemeenschap met geestelijken en broeders.
Om hun samenlevingsvorm enigszins te regulariseren namen de meeste
bogaardenhuizen in de eerste helft van de 14de eeuw de regel van de
reguliere derde orde Sint-Franciscus aan. Omdat de lakenindustrie toen
ook over haar hoogtepunt heen was, onderwierpen de Tiense bogaarden zich
aan het kapittel van Zepperen, waar zich het moederklooster bevond.
Tijdens de verwoesting van Tienen in 1635 gingen de oorspronkelijke
gebouwen volledig in vlammen op, waarbij ook het kloosterarchief
verloren ging. Men ging snel met de wederopbouw van start en er werd
ook aan bezitsuitbreiding gedaan, zodat de goederen van het klooster
zich in de loop van de 17de eeuw uitstrekten tot aan de achterzijde van
de woningen van het huidige Torsinplein. Ten tijde van de Franse
revolutie werd het klooster opgeheven en herbestemd tot een
gendarmeriekazerne. In de loop van de 19de eeuw werd het vroegere
klooster in kleine loten verkocht en omgevormd tot particuliere
woningen.
Het huidige gebouw dateert uit de 18de eeuw. Het kwam op de plaats
van andere oudere kloosterdependances. De voorgevel, bestaande uit vijf
vensters en een deur, wordt bekroond met een driehoekig fronton met
laadvenster. Op de zolderverdieping bevond zich een graanschuur. Het
gelijkvloers bestond uit een ontvangstruimte en de gemeenschappelijke
vertrekken van de kloosterlingen. Op de verdieping lagen de
slaapvertrekken van de prior en andere hogere geestelijken. De gevels
werden opgetrokken in bruinrode baksteen en zijn voorzien van
hoekkettingen en raamomlijstingen uit witte Gobertangesteen. Ook de
sokkel van de voorgevel en de dakrand met steigergaten zijn vervaardigd
in kalkzandsteen.
Het
huwelijk van Jan II (1294-1312)met
Margareta van York, de dochter van de Engelse koning Edward I, bezorgde de
hertogen van Brabant en Limburg een internationale status. Jan II was op
politiek vlak een opmerkelijk zwakkere figuur dan zijn beroemde vader. Zijn
taak bestond er vrijwel uitsluitend in om zonder wapengekletter de
gebiedsuitbreiding van zijn illustere voorgangers te bestendigen.
Aan
Tienen schonk hij op 19 mei 1303 een charter waarin hij een aantal politieke, juridische
en economische bepalingen naar voren schoof. Op politiek vlak werd het
overwicht van het patriciaat op het gemeen bevestigd. Daarnaast konden, behalve
in enkele voorbehouden gevallen, Tienenaars nog uitsluitend door de
plaatselijke schepenbank berecht worden. De spectaculaire economische groei had
tevens Joden en Lombardennaar de stad gelokt. Omdat geldhandel in de
Middeleeuwen voor christenen taboe was, hadden zij zich in deze lucratieve
bezigheid weten te specialiseren. Om woekerwinsten tegen te gaan bepaalde Jan
II de rentevoet waartegen geld kon geleend worden.
De omvang van de stad en haar materiële rijkdom
beïnvloedden in sterke mate haar politieke en juridische slagkracht. In de 14de
eeuw werd in Brabant onderscheid gemaakt tussen de vrijheden of
verstedelijkte dorpen die over een vrijheidskeur beschikten en de eigenlijke
steden. In de loop van de eeuw ontwikkelde zich hiervoor de term hoofdstad.
De hoofdsteden waren meestal met zeven, want dit was een heilig getal. Als
vertegenwoordiger der kleinere steden en vrijheden verdedigden zij als derde
stand de gemeenschappelijke belangen bij de landsheer. In het hertogdom
Brabant waren dit Leuven, Brussel, Antwerpen, 's Hertogenbosch, Tienen, Nijvel
en Zoutleeuw . In deze hoedanigheid ondertekenden zij de
belangrijkste hertogelijke landcharters.
Om zijn
opvolging te vrijwaren, stond Jan II het eerste landcharter toe dat algemeen
als het Charter van Kortenberg bekend staat. Een tweede oorkonde van 27
september 1312 stelde een raad samen, de zogenaamde Staten van Brabant,
bestaande uit vier edelen en tien vertegenwoordigers der steden. Leuven en
Brussel stuurden waren goed voor elk drie vertegenwoordigers. De steden Antwerpen,
's Hertogenbosch, Tienen en Zoutleeuw telden elk één afgevaardigde in de raad
die om de drie weken te Kortenberg zetelde. Het charter werd mede bekrachtigd
en bezegeld door de stad Tienen.
In 1168
verleende Godfried III (1142-1190) een
charter dat als het oudst bewaard op schrift gestelde privilegie van het
hertogdom beschouwd wordt. Hiermee bevestigde hij alle eerder verleende
vrijheden. Daarnaast stelde hij de stad vrij van het zogenaamde recht van de
dode hand, waardoor de hertog afzag van het recht om zich als landheer goederen
toe te eigenen die niet meer konden vererven.
Om de hegemonie in het oostelijk
deel van zijn territorium te bevestigen, koos hertog Hendrik I (1190-1235)
Tienen als bruggenhoofd. Vooral bij het begin van de 13de eeuw verbleef hij
meermaals in de stad. Toch waren het zijn troepen die op 13 oktober 1213, na
hun nederlaag bij Steppes (Montenaken), de stad zwaar teisterden.
Op 5 juni
1288 versloeg Jan I (1267-1294) nabij Woeringen de
geallieerde legers van de aartsbisschop van Keulen, de graaf van Gelre en de
graaf van Luxemburg. Hierdoor wist hij het graafschap Limburg (d.i. het huidige
land van Herve) bij zijn bezittingen te voegen. Deze overwinning bezorgde hem
een toenemend aanzien buiten de grenzen van het hertogdom. De overwinning had
ook voor Tienen positieve gevolgen. Tijdens de slag traden de burgerlijke
milities van de Brabantse steden voor het eerst militair op de voorgrond Onder leiding van hoofdmeier Gilles van de Berghe wisten vooral de
Tiense boogschutters zich te onderscheiden, waardoor de stad als tegenprestatie
een aantal nieuwe vrijheden kreeg Uit het charter van
24 februari 1291 kunnen we opmaken dat Tienen op het einde van de 13de eeuw
tolrechten bezat, dat er openbare markten werden gehouden en dat de stad
beschikte over een eigen systeem van maten en gewichten.
De gestileerde beeltenis van hertog Jan I, ook wel Jan Primus genoemd, staat op ieder flesje bier dat in de brouwerij van Haacht gebrouwen wordt.
Tijdens
de vroege Middeleeuwen maakte Thuinas deel uit van het graafschap Bruningerode. Het oude graafschap strekte zich uit tussen de Dijle en de Grote
Gete en behoorde tot het prinsbisdom Luik. In 987 had prinsbisschop Notger dit
gebied in leen gekregen van de keizer van het Heilig Roomse Rijk, Otto III.
In hun
streven om de handelsweg Brugge-Keulen te domineren lieten de steeds machtiger
wordende graven van Leuven hun begerig oog op Bruningerode vallen. In 1013
behaalde de graaf van Leuven, Lambrecht I , bij
Hoegaarden een belangrijke overwinning op prinsbisschop Balderik II. Hierdoor
werd Thuinas bij het graafschap Leuven gevoegd. De nieuw verworven nederzetting
bekleedde een sleutelpositie in de uitbreidingspolitiek van de graven en vormde
een vooruitgeschoven vesting tegenover de Luikenaars. Dit resulteerde de aanleg
van een afdoende verdedigingsgordel en het verwerven van stadsrechten. De stad
werd rond 1014 voor de eerste maal ommuurd. De eerste omheining beperkte zich
tot de bouw van een muur en de aanleg van een gracht rond de
St.-Germanusheuvel. Het water dat de noordelijke gracht vulde was afkomstig van
de Mene, een riviertje dat ten zuiden van de stad vloeide en dat in de 11de
eeuw speciaal voor dit doel vergraven werd.
Naast Bruningerode verwierven de
graven van Leuven omstreeks 1100 ook de graafschappen Brussel en Grez, het
domein van Orthen (het latere s-Hertogenbosch) en het gebied rond de abdijen
van Nijvel en Gembloers. Deze bezittingen vormden de kern van het
latere hertogdom Brabant. Rond 1106 werd graaf Godfried I (1095-1139) tot hertog van Neder-Lotharingen en markgraaf van
Antwerpen verheven, wat hem behoorlijk wat prestige opleverde. Ondanks
zijn toenemend succes op territoriaal vlak verloor de hertog de interesse voor
Tienen niet. Gedurende deze periode overlaadden Godfried en zijn opvolgers de
stad met speciale voorrechten en fungeerde zij regelmatig als hertogelijke
residentieplaats.
In het Hageland , waartoe ook Tienen behoort, spreekt men
Brabantse dialecten, maar ten gevolge van hun geografische ligging hebben ze
bepaalde invloeden van het Limburgs ondergaan. Dit is onder meer in het Tiens
dialect nog zeer duidelijk te horen.
Heel vaak wordt onterecht gedacht dat Tienen in Limburg gelegen is. Dit ondanks dat er nog twee Vlaams Brabantse fusiegemeenten,
Linter en Zoutleeuw nog meer oostelijk gelegen zijn. Er dient nog 17 km in oostelijke richting
afgelegd te worden vooraleer de eerste Limburgse gemeente, de stad Sint-Truiden
bereikt wordt. Dit is dezelfde afstand die we vanuit Tienen in westelijke
richting moeten afleggen om Leuven te bereiken. In bijlage kunt u een kaartje van Vlaams-Brabant vinden met niet Brussel in het centrum doch eerder Leuven in het centrum van de provincie. Hierdoor onstaat het misverstand dat Tienen in Limburg zou liggen.
De Getelijn (G-lijn)
Ten oosten van Tienen treffen we de oude grens aan tussen
het hertogdom Brabant en het graafschap Loon (omvatte ongeveer het huidig grondgebied
van Belgisch en Nederlands Limburg)
Een hele bundel isofonen(=een klein, systematisch taalverschil tussen dialecten dat als een
grens door een taalgebied loopt)valt
juist of ongeveer samen met deze oude grens. Omdat deze grens eerst de Gete
volgt, spreek men van de Getelijn. Deze lijn (of eerder grenzenbundel) is de
meest karakteristieke scheidingslijn tussen het Brabants en het Limburgs
dialect.
De Uerdingerlijn (U-lijn) ook de ich/mich lijn genoemd
De belangrijkste
dialectgrens in het Hageland is de Uerdinger lijn. Ze vertrekt op de taalgrens
ten noorden van het Waalse dorpje Bevekom (Beauvechain) en loopt in
noordoostelijke richting ten oosten van de gemeenten Opvelp, Neervelp,
Vertrijk, Boutersem, Lubbeek, Sint-Joris-Winge, Onze-Lieve-Vrouw Tielt,
Scherpenheuvel en Zichem.
Verder loopt de U-lijn door het noordwesten van
Belgisch-Limburg, het uiterste zuidoosten van Noord-Brabant en het noorden van
Nederlands-Limburg. In Duitsland gaat ze over de Rijn te Uerdingen (vandaar de
naam).
Het meest
opvallende kenmerk is de uitspraak van de persoonlijke voornaamwoorden
"ik, mij, u". Ten oosten van de U-lijn zegt men ich, mich, oech, ten
westen ik, ma, a/oe.
Daarom spreekt men ook van de ich/mich-lijn. De overgang van
k naar ch is een gevolg van de Hoogduitse klankverschuiving. We kunnen het
fenomeen vergelijken met de kringen in een vijver waarin je een steen hebt
geworpen. De laatste kringen sterven uit tussen Roosbeek en Boutersem met de ch
van ich, mich, oech, och
Voor de liefhebbers van het Tiens dialect volgt hierna een link naar een internetsite waar een hele reeks verhaaltjes in het o zo sappige Tiense dialect kunt beluisteren.
En nu maar hopen dat jullie het allemaal kunnen verstaan. Als hulpje staat en naast het verhaaltje (=geluidsfragment) telkens ook een woordenlijst met de vertaling van typisch Tiense woorden in het dialect.
Langs de
rand van de oude Gallo-Romeinse vicus werd in de vroege Middeleeuwen een kapel
opgericht ter ere van Sint-Martinus van Tours. Hij was één van de oudste
heiligen van het christendom. Traditioneel verwijst de keuze van deze
patroonheilige naar een vroege kerkstichting, die op zijn beurt een
continuïteit van bewoning vanaf de Romeinse periode laat vermoeden (foto
1).
De Sint-Martinuskerk was de oudste parochiekerk van Tienen.
Het was de eigenkerk van een familie die zich van Avendoren noemde en die op
deze plaats een adellijk goed bezat. In 1816 verdween het Romaanse
kerkgebouwtje nadat het in 1798 als nationaal goed verkocht werd.
Een
tweede bewoningskern situeerde zich meer oostelijk, rond de beter verdedigbare
Sint-Germanusheuvel (huidige Veemarkt). Sommige auteurs situeren de oorsprong
van de eerste Sint-Germanuskerk in de 9de eeuw. Volgens een 12de-eeuwse transcriptie
van een charter uit 20 april 872 bevestigde Karel de Kale de Parijse abdij van
Saint-Germain des Près in het bezit van de villa Thuinas. In het originele charter ontbreekt deze vermelding en in het
12de-eeuwse cartularium werd voornoemde passage geschrapt.
Hoewel er
nog veel onzekerheden bestaan rond de exacte oorsprong van de St.-Germanuskerk (foto
2), mogen we stellen dat er zich rond dit kerkje een nederzetting
vormde.
Een tweede vroege vermelding van het bestaan van
een villa of vroege nederzetting vinden we terug in de levensbeschrijving van
de H. Amalberga, daterend uit de 12de eeuw. Volgens dit relaas stak de heilige
tijdens haar vlucht voor Karel Martel de Gete over op een plaats die men Tienas
noemde. Deze feiten vonden plaats in de 8ste eeuw (foto 3).
Om de Romeinse legioenen, die de Rijngrens bij Keulen beveiligden, te kunnen voeden werd er in de eerste eeuw na Christus in het hinterland een goed geolied netwerk van landbouwnederzettingen gecreëerd. Er ontstonden een reeks marktdorpen in het vruchtbare Haspengouw, die de landbouwopbrengsten verzamelden en als tussen opslagplaatsen fungeerden voor verder transport naar Tongeren en Keulen.
Op de site van het Grijpenveld,
ten zuiden van het huidig station werd in 2002 door het Vlaams Instituut voor
het onroerend erfgoed ca. 20 ha van de
zuidwestelijke randzone van de vicus van Tienen onderzocht. De vicus van Tienen
wordt momenteel beschouwd als één van de belangrijkste nederzettingen van de
Civitas Tungrorum met als hoofdstad Tongeren.
De oudste structuren van de vicus
horen tot de Tibero-Claudische periode, de stichtingsfase van het vicus. Het
gaat om een vierkante ceremoniële ruimte omgeven door een gracht. Uit dezelfde
periode behoort een woonstalhuis met enkele afvalkuilen. Op het einde van de 1
ste eeuw breidde de vicus zich uit van het centrum naar de rand en werden op
het Grijpenveld 2 kiezelwegen aangelegd. Langs 1 van deze wegen werd een
drukwaterleiding aangelegd voor de toevoer van water voor het Romeins
badgebouw, opgegraven aan de Zijdelingsestraat. Rondom de wegen ontwikkelde
zich een ambachtelijke zone.
Tienen is één van de oudste nederzettingen in ons land en heeft wortels die teruggaan tot de IJzertijd. Voor diegenen die met het spoor vanuit Leuven toekomen zullen vlak voordat de trein het station van Tienen binnen zal rijden rechts een heuvel zien liggen. Deze heuvel wordt de Wijngaardberg genoemd. Daar stond 2500 jaar geleden de wieg van Tienen, nu staan er een reeks industriële gebouwen.
In de 6de eeuw voor Christus werd
op de zuidoostelijke helling van de Wijngaardberg ten zuidwesten van het huidige
Tienen een vierkante ruimte van 3,25 ha begrensd met een driedubbele
omgrachting met enkele onderbrekingen als ingang. De inplanting van het complex
in het landschap is van belang. De zuidelijke ingang geeft toegang tot de
vochtige gronden van de vallei van de Menebeek, terwijl de noordelijke ingang
uitgeeft op de leemgronden van het plateau. De keuze van de inplanting van het
enclos, op de helling tussen de vallei en de top van de Wijngaardberg getuigt
van de wil om diverse landschappen te exploiteren voor landbouw en veeteelt.
Binnenin komen enkele
concentraties van palen waarschijnlijk overeen met de plaats van 2 huizen,
gelijktijdig of niet. Een aantal opslagkuilen of silos dienden voor het
bewaren van graan en andere producten. Daarnaast werden er ook enkele
schuurtjes op palen aangetroffen. Deze hadden eveneens een opslagfunctie. De
aanwezigheid van structuren voor het bewaren van voedsel toont het belang van
landbouw voor de samenleving aan. Het belang van landbouw voor het bestaan in
die tijd kan ook worden afgeleid uit het feit de opvullingen van de buiten
gebruik geraakte silos of opslagkuilen vaak gepaard gingen met complexe
rituelen. In de silos van de Wijngaardberg is de hoeveelheid versierd
aardewerk opvallend hoger dan in de andere kuilen. Het belang van het plaatsen
van versierd aardewerk in bepaalde contexten werd reeds meermaals vastgesteld.
Het bestaan van gelijkaardige intentionele deposities in silos in Engeland,
Frankrijk en België en zonder twijfel in een groot gebied rond deze landen zou
kunnen wijzen op gelijkaardige geloofswerelden, gebaseerd op de vereisten van
een bestaan gebaseerd op landbouw.
Dit is een gelegenheidsblog voor het publiceren van wat extra
randinformatie als voorbereiding van het bezoek van de Mailgroep Reizen aan Tienen op
donderdag 9 december 2010.
We beginnen onze ontdekkingstocht door de zoetste stad van het land met een reeks oude postkaarten (zie bijlage)
Zo zag Tienen er ongeveer een eeuw geleden uit. Veel van de historische gebouwen op de postkaarten zijn weinig of niet veranderd en ook vandaag nog goed te herkennen in het straatbeeld.
"De Tiense Straatmuzikanten" zorgen voor de aangepaste achtergrondmuziek. Zij zingen een lied met als titel "Aa moeër".
Het liedje
lijkt over een oude waterketel (Aa moeër) te gaan, doch de zanger bezingt in
een dubbele bodem de vleselijke liefde. Het Franse
woord voor liefde is amour met dezelfde uitspraak zoals een oude waterketel
klinkt in het Tiens dialect. Met deze
wetenschap in het achterhoofd krijgt de tekst van het liedje een gans andere
inhoud.