Welkom op 9 december 2010 in de zoetste stad van het ganse land.
15-11-2010
5.1 De middeleeuwse stad (4)
Op bevel van de centrale overheid werden in 1725 de
Haspoel op de Houtmarkt dicht gegooid (foto links). Om
onenigheid betreffende de watervoorziening te voorkomen,
werd besloten twee monumentale pompen aan weerszijde van de O.-L.-Vrouw-ten-Poelkerk
te plaatsen.De poel werd overwelfd en de monumentale pomp met arduinen
Mariabeeld werd in 1730 voltooid. De uitvoering van deze werken had meer dan
acht jaar en een proces tussen het stadsbestuur en de ambachten gekost.
De tweede
helft van de 18de eeuw werd gemarkeerd door een grote bouwactiviteit. De stad
bezit vandaag nog een respectabel aantal classicistische woningen die in
sommige straten het uitzicht bepalen. (zie bijlage 1)
Tijdens
de laatste decennia van de 18de eeuw zouden op bevel van het centrale bestuur
nog een tweetal ingrijpende veranderingen plaatsvinden. In 1781 werd begonnen
met de afbraak van de aarden wallen op de Tiense vesten. Drie jaar later werd
door het decreet van 1784 het voortbestaan van het kerkhof rond de
Sint-Germanuskerk in vraag gesteld. Stadsontvanger Charles Verlat slaagde erin
om na heel wat discussies en manipulaties in 1796 de kerkhofgrond langs de
Wolmarkt aan te kopen en er zes huizen te bouwen. Toen na onderbrekingen de
bouw van de woningen in 1798 definitief werd verder gezet, liet Verlat in de
gevel van het eerste huis volgende tekst aanbrengen: sique gradus cessant et
rixae carolique labores.
Tussen
1806 en 1835 bleef het bevolkingsaantal in de stad schommelen rond de 8.000
inwoners. Pas na 1836 zou de stad uitgroeien tot een echt industriecentrum. In
deze periode ging het bevolkingsaantal in Tienen voortdurend omhoog. Van 8.352
in 1841, ging het over 12.701 in 1875 en 17.582 in 1900, naar 19.529 in 1920.
Deze stijging komt overeen met een aangroei van 70 % voor de periode tussen
1846 en 1900, terwijl de bevolkingstoename in gans België voor deze periode
slechts 54,3 % bedroeg.
Enkele buitenlandse bezoekers getuigden in de loop
van de 18de eeuw over hun verblijf in de stad. Zij schetsten ons een vrij
adequaat beeld van wat er nog restte van de middeleeuwse stad. In 1763 startte
Leopold Mozart een grote Europese reis waarbij hij samen met zijn zoon Wolfgang
Amadeus (foto links) en zijn dochter Nannerl achtereenvolgens
München, Frankfurt, Aken, Brussel en Parijs aandeed. Op hun weg naar Brussel
overnachtte het gezin te Tienen. Zij verbleven in de Tinnen Schotel, het
enige hotel met klasse dat de stad op dat ogenblik rijk was. Toch was Leopold
achteraf niet zeer lovend over zijn verblijf. In een brief aan zijn vriend
Hagenauer noemde hij Tienen een stad die duidelijk over zijn hoogtepunt heen
was. Hetzelfde verhaal horen wij bij de Engelsman Samuel Vernon die enkele
jaren later (1766) Tienen aandeed. Hij noemde het: a town
seemingly on the decline, having probably been sometime more considerable than
the present.
In de loop van de 18de eeuw
onderging de stad enkele grote veranderingen. Op 2 april 1705 werd de
Gareelmakerijstraat (huidige Nieuwstraat) bijna volledig vernield.Dertig
huizen dienden heropgebouwd te worden. Ook de straatnaam werd aangepast. Na de
ramp van 1635, waarbij het stadhuis op de Veemarkt af brandde en herstellingswerken
uitbleven, besloot men de administratieve diensten van de stad onder te brengen
in een nieuw pand. Op 23 november 1711 nam het stadsbestuur de beslissing om
over te gaan tot de koop van een bestaande woning. Het werd het huis Immens op
de Dries (huidige Grote Markt). Na de aankoop startten de aanpassingswerken die
meer dan vier jaar in beslag namen. Het originele huis
in Vlaamse renaissancestijl werd in 1720 van een centrale pui, die dienst zou
doen voor de afkondiging van officiële berichten, voorzien.
Tijdens de regering van Johanna van Brabant en
Wenceslas van Luxemburg vatten de Tienenaars andermaal het plan op om de
stadsomheining te vergroten. In de loop van de 14de eeuw werd een uitgebreide
wal aangelegd waardoor er binnen de verdedigingsgordel heel wat onbebouwde
ruimte overbleef (foto links).Of dit was uit misplaatste hoop
op de toekomst of om de stadskern van artillerievuur te vrijwaren, is niet
duidelijk. Zeker is dat de grote omheining ook de meest afgelegen stadswijken
omsloot. De nieuwe verdedigingsgordel beperkte zich tot het opwerpen van aarden
wallen (de Leugenvesten) en de bouw van een aantal nieuwe poorten en torens.
Vrij spoedig bleek de verdediging moeilijk haalbaar. Bovendien was de bloei van
de stad al duidelijk over haar hoogtepunt heen. In elk geval was de in 1360
gestarte aanleg meer dan honderd jaar later nog niet voltooid. Bovendien
begonnen de hertogen van langsom hun interesse te verliezen. Tijdens de 14de
eeuw kozen ze Brussel als hun vaste residentieplaats waardoor de plaatselijke
residenties aan belang verloren. In 1372 schonk Johanna het voormalige
Hertogenhuis, gelegen op de hoek van de huidige Hennemarkt en de
O.-L.-Vrouwbroederstraat, aan de Karmelieten.
Op 29 maart 1512 verleende
Maximiliaan van Oostenrijk aan de Tiense autoriteiten de toestemming om over te
gaan tot aanpassingswerken. Hiervoor werd gebruik gemaakt van delen van de oude
omheining. De Borggracht werd opnieuw de zuidelijke stadsgrens. De bestaande
muur van de tweede omheining begrensde de stad in het noorden. In het oosten
bracht men in 1537-1538 een nieuwe verbinding tot stand tussen de Oude Poort en
het Sliksteen. In een tweede fase werd in het westelijke stadsdeel een muur
opgetrokken tussen de Leuvensepoort en de Roos. Dit gebeurde in 1596 met de
hulp van Spaanse soldaten . De inwoners van de stad
werden van bij de aanvang van de werken verplicht om hun diensten te verlenen.
Dit vrijwilligerwerk kreeg een ruggensteuntje van de overheid toen Karel V in
1537 aan de magistraat de toelating gaf om werkweigeraars te bestraffen. Bij
het begin van de 17de eeuw werden nog herstellingswerken uitgevoerd waardoor de
versterking aan doeltreffendheid won. De derde omheining met zijn wallen en
buitenpoorten zou gedurende de volgende decennia meermaals zijn degelijkheid bewijzen.
Tijdens
het laatste traject van onze wandeling van het zwembad naar het station
zullen we voor een deel langs het westelijk traject van de vierde en
laatste door de Spanjaarden aangelegde omwalling van de stad wandelen.
Tot slot van de geschiedenis van Tienen, nog een reeks bijdragen over hoe het uitzicht van de stad evolueerde door de eeuwen heen. We beginnen ons verhaal in de 12de eeuw omdat betrouwbare historische gegevens van voor deze periode (nog) ontbreken.
Tijdens de regering van Hendrik I
(1190-1235)
en zijn opvolgers kende Tienen een snelle economische groei. Gedurende deze
periode verwierf de stad het recht om een wekelijkse marktdag te houden (1220).
Dit stimuleerde haar ontwikkeling als commercieel centrum. Haar ligging op de
belangrijke oost-westas maakte bovendien een deelname aan de internationale
handel mogelijk. Daarnaast was de Brabantse lakenindustrie gedurende deze
periode in volle expansie. Het bevolkingsaantal nam gestadig toe en de eerste
omheining werd vrij snel te klein. Omdat er zich wijken buiten de muren
begonnen te vormen, was een uitbreiding van het stadsterritorium noodzakelijk.
Volgens de 17de-eeuwse
kroniekschrijver Gramaye startte men in 1194 met de constructie van de tweede
omheining. Ter hoogte van de huidige Oude Vestenstraat werd een muur gebouwd en
in het zuiden werd de Borggracht (1230) aangelegd.
Op de splitsing tussen de Gete en de Borggracht werd een sluisgebouw gebouwd
dat men de Nieuwe Sluis of Roos noemde (1233) (foto links).De
gracht werd extra versterkt door de aanleg van verdedigingsmuren en torens. De
uitbreiding van de omheining had tot gevolg dat de nieuwe wijk rond de Dries,
waar zich de O.-L.-Vrouw-ten-Poelkapel bevond, binnen de stadskern kwam te
liggen.
DeWerkhuizen van Gilain
of Ateliers de construction de machines à vapeur, mécaniques, chaudières à vapeur
et filiature de laine kwamen tot stand in de lokalen van de afgeschafte
St.-Sebastiaansgilde. Na de Franse revolutie besloot de uit Charleroi
afkomstige mecanicien Jacques Joseph Gilain (foto links) hier
een wolspinnerij te vestigen. Toen de textielindustrie in de Nederlanden af te
rekenen kreeg met Engelse concurrentie schakelde Gilain in 1825 over op het
vervaardigen van stoommachines voor de textielsector. In de jaren dertig van de
19de eeuw werd de productie uitgebreid met toestellen voor de verwerking van de
florissante Haspengouwse voedingsindustrie. Vooral de pas opgerichte
suikerfabrieken vormden een belangrijke afzetmarkt.
In het
tweede kwart van de 19de eeuw breidde Jacques Joseph Gilain zijn
oorspronkelijke spinnerij uit met een werkhuis dat aan de achterzijde uitgaf op
de recent aangelegde spoorlijn. Hier specialiseerde hij zich in de fabricatie
en de assemblage van stoommachines, die voornamelijk bestemd waren voor de
voedingsindustrie. Gedurende een korte periode werden ook tram- en
spoorweglocomotieven vervaardigd.
In 1879 werd het familiebedrijf omgevormd tot de Société
anonyme des Ateliers de Construction J.J. Gilain met sociale zetel te
Tienen (foto zie bijlage). Het kreeg toen de allures van een industriële
vestiging met wereldklasse. De periode tussen beide wereldoorlogen vormde voor
de Ateliers de Construction Mécaniques de Tirlemont een eerder woelige
periode. Bij het begin van de jaren dertig moest de oude firma zelfs haar
toevlucht nemen tot liquidatie. In 1934 werd een nieuwe maatschappij opgericht
onder de naam Société Anonyme des Ateliers de Construction Mécanique de
Tirlemont of kortweg ACMT. In 1959 werd dit bedrijf opgenomen in het
consortium van de Ateliers Belges Réunis of ABR. Onder druk van
een nieuwe crisis werd de firma in 1962 verplicht om het centrum van Tienen te
verlaten. De site ter hoogte van de Zijdelingsestraat bleef tot 1967
gehandhaafd.
Dat in Tienen ooit de beroemde seniorentrams gemaakt werden voor Antwerpen bewijst de PowerPoint presentatie in bijlage. "Het trammuseum van Berchem".
De Grote
Gete en de Mene speelden een belangrijke rol in de industriële ontwikkeling van
de stad. Het water werd niet alleen aangewend als hulpmiddel in het fabricatieproces,
maar leverde ook de nodige energie om te komen tot het eindproduct.
Molens (foto links) zetten de waterkracht om in bruikbare
energie voor de verwerking van de grondstoffen. Ook andere natuurlijke
krachtbronnen als wind en paardenkracht werden voor dit doel aangewend. Tot in
de 19deeeuw, toen andere meer krachtige energiebronnen als stoom,
organische brandstoffen en elektriciteit de ambachtelijke molens verdrongen,
zou dit zo blijven.
Rond 1850
waren er te Tienen nog dertien molens bedrijvig waarvan vier bloemwatermolens,
vijf olierosmolens, een bloemwindmolen, een oliewatermolen, een
schorswatermolen en een aardappelmeelmolen.
In de
19deeeuw telde de stad nog vijf bedrijven die gespecialiseerd waren
in de fabricatie van wollen stoffen, flanel en kousen. De firma Bonneterie
Elite werd in 1829 opgericht. Het oorspronkelijke gebouw was een ontwerp
van architect Albert Geens en bevond zich op de plaats van de 19de -eeuwse
leerlooierij van Charles Vrijsens. Van deze textielfabriek, die na de oorlog op
de productie van nylonkousen overschakelde, is niets meer overgebleven.
Aan de
overkant van de vroegere vesten was de Fabrique de Bonneterie Herve et
Frères gevestigd. Deze firma had zich gespecialiseerd in het vervaardigen
van kousen, sokken en kielen. Het bedrijf kwam tot stand op de vroegere site
van de azijnstokerij Thielens. In 1902 werd het geheel overgenomen door Albert
Petit, die de nog bestaande gebouwen inrichtte als opslagplaats voor
steenkolen. Deze locatie werd uiteindelijk opgekocht door de uit Verviers
afkomstige familie Herve, die in de vroegere Moutmolen aan de Getelaan een
textielfabriekje uitbaatte. In 1912 dienden de gebroeders Herve een
bouwaanvraag in om de originele infrastructuur van de oude azijnstokerij uit te
breiden met ateliers voor de productie van kousen.
De minder
rijke gronden van het Hageland leenden zich uitstekend voor intensieve
veeteelt, maar ook in het vruchtbare Haspengouw werd vee geteeld. Dit deed men
ondermeer voor de bemesting nodig voor de verrijking van de akkers. Ook het
huidenvetters- of leerlooiersambacht dankte haar oorsprong aan de
uitgebreide runderteelt in de regio. Het kende in Tienen een eeuwenoude
traditie. De kadastrale atlas vermeldt nog vier leerlooierijen rond het midden
van de 19de eeuw. Vanouds waren de belangrijksten gelegen langs de Gete en de
Mene. Het water van de rivier werd immers gebruikt voor het spoelen van de
huiden.
De 19de-eeuwse leerlooierij van Vrijsens
is volledig verdwenen (foto links). Alleen de benaming
Huidvettersstraat verraadt nog de vroegere bedrijvigheid in deze stadswijk.
Eén van de bekendste Tiense leerlooierijen, de Tannerie Kamp ,
was niet in deze straat gevestigd. Zij werd in 1910 in de Hoegaardenstraat
opgericht op de plaats van de oude huidenvetterij Loyaerts.
Als tussendoortje nog een liedje van "De Tiense Straatmuzikanten met als titel "Sint Germàànestoure". De Sint-Germanustoren is de toren van de hoofdkerk die de stad en de omgeving domineert.
De leemstreek rond Tienen leent
zich uitstekend tot de teelt van graangewassen, granen die verwerkt werden tot
meel en brood, maar ook tot bier en jenever. In de kadastrale atlas van Popp
uit het midden van de 19de eeuw werden nog zes brouwerijen en acht
jeneverstokerijen opgenomen. Van de 19de-eeuwse Tiense brouwerijen
zijn er nog wat relicten bewaard. De acht Tiense stokerijen overleefden de
Duitse koperopeisingen tijdens de Eerste Wereldoorlog en de wetten tegen het
alcoholisme niet. Vooral de wet Vandervelde (1919) ter beteugeling van de
openbare dronkenschap, betekende de doodsteek voor deze bedrijven.
De
brouwerij Den Anker was oorspronkelijk gelegen op de hoek van het Torsinplein
en de Hoegaardenstraat en werd later geïncorporeerd in de brouwerij Pieraerts.
Deze brouwerij werd in de volksmond ook wel de Brouwerij der Dokters genoemd
en brouwde het populaire Zoegbier. De sluitsteen van de inrijpoort van de
oude brouwerijgebouwen bevindt zich nu in de St.-Katharinastraat. Hoe deze
steen hier terecht kwam, is tot op heden een raadsel. Vermoedelijk werd hij in
de gebouwen van de brouwerij Vandenschrieck ingemetseld na de overname van het
bedrijf door Theophile Pieraerts in 1926.
De
oorspronkelijke gebouwen van de brouwerij Vandenschrieck dateren uit de
zeventiger jaren van de 19de eeuw. Brouwer Eugène Janssens liet hier
tussen 1870 en 1873 een biermagazijn optrekken in de typische 19de-eeuwse
Rundbogenstil (foto links). In het vroegere biermagazijn werd
later het bedrijf van de gebroeders Vandenschrieck gevestigd. Deze brouwerij
bezat bij het begin van de 20steeeuw depots in Brussel, Antwerpen
en Luik. Omstreeks 1928 werd de Tiense vestiging opgeslorpt door het Leuvense
Artois.
In de loop van de 18de eeuw
kantelde de conjunctuur. Een gunstige demografische evolutie was vrijwel overal
merkbaar. Tegen de achtergrond van deze evolutie was het pauperisme echter niet
weg te denken. Algemeen wordt aangenomen dat 40 % van de huisgezinnen het
totaal niet breed had. Ongeveer de helft hiervan was nu en dan aangewezen op
steun van de Tafel van de Heilige Geest of van andere liefdadige instellingen.
8 % van de gezinnen werd als werkelijk arm beschouwd. Enkele jaren later was
deze situatie enigszins gewijzigd en hadden ondernemende zelfstandigen nieuwe
bedrijven gestart. Op 12 april 1762 kregen François de Haert en Louis Verlat
vrijstelling van taksen voor het invoeren van grondstoffen. De stad verleende
hen daarbij de toelating om hun stoffen te loden met het stadswapen (foto links).Ook andere meesters en corporaties leken mee te genieten van
de verbeterde conjunctuur. Vooral de succesrijke activiteiten van de
plaatselijke tingieters en beeldsnijders springen hierbij in het oog. Tot in de
19de eeuw vonden zij in de stad en de omgeving voldoende opdrachtgevers en
afnemers voor hun koopwaren.
Dat de
industriële ontwikkeling te Tienen zeer nauw verbonden is met de bloei en de
evolutie van de landbouw in Hageland en Haspengouw staat volledig buiten
discussie. De Brabantse leemstreek, een vanouds zeer vruchtbaar gebied, vormde
de ideale groeibodem voor agrarische experimenten met ontginningsmethoden en de
introductie van nieuwe teelten die de plaatselijke ambachtelijke verwerking
stimuleerden. De ligging op de grens van twee bodemgesteldheden bepaalde tevens
de oriëntatie van de landbouw. Ten noorden van de stad, in het minder rijke
Hageland, primeerde de veeteelt. Ten zuiden legde men zich al vroeg toe op
gewassen voor industriële verwerking.
Een tijdelijke opflakkering kwam er bij het begin
van de 16de eeuw toen een octrooi van Karel V uit 1517 Tienen de toelating
verleende om de Gete bevaarbaar te maken (foto 2).Het
plan dateerde van het einde van de 15de eeuw, maar was wegens de
oorlog met Gelderland uitgesteld. De Gete werd uitgediept en van sluizen
voorzien, zodat eind 1525 met een beperkte binnenscheepvaart gestart werd. De
stad wist op deze manier een nieuwe vorm van welvaart te verwerven. De
Tachtigjarige Oorlog stelde hier een abrupt einde aan. De Gete verzandde en de
sluizen en bruggen werden weinig of niet onderhouden. Van scheepvaart was er
bijgevolg geen sprake meer. Op economisch vlak kende de stad een absoluut
dieptepunt dat door het débacle van 1635 verergerde. Tot 1660 zou de stad gebukt
gaan onder de gevolgen van de verwoesting. Het herstel werd bijkomend vertraagd
door de algemeen ongunstige conjunctuur waarin de streek zich bevond. Dorpen
lagen er verlaten bij en de velden werden gezien de constante oorlogstoestand
weinig of niet bewerkt. Tot aan het verdrag van Munster in 1648 was er zeker
geen sprake van enige economische heropleving. In 1650 gaf Filips IV aan Tienen
de toestemming om de Gete andermaal uit te baggeren. De Frans-Spaanse oorlogen
en de Spaanse Successieoorlog bleven een heropbloei echter in de weg staan.
Tijdens de voogdij van don Juan van Oostenrijk viel de scheepvaart in Tienen
voorgoed stil.
Op
het einde van de 17de eeuw was Tienen nog een schim van de welvarende
middeleeuwse stad die het ooit geweest was. In 1693 werden 740 gezinnen geteld,
wat overeenkwam met 4.143 inwoners. Zoals in de meeste andere steden van de
Zuidelijke Nederlanden kende het traditionele ambachtswezen gedurende deze
periode een sterk verval. Zeker na de verwoesting van 1635 was de invloed van de
ambachten sterk teruggelopen. Op economisch vlak won het brouwersambacht
steeds meer aan invloed ten koste van de traditionele lakenindustrie.
Nadat we de geschiedkundige feiten op een rijtje gezet hebben en hoe de
stad door de eeuwen heen bestuurd werd bekeken hebben gaan we nu is zien
hoe de Nijverheid in Tienen ontstond en zich verder ontwikklelde tot
in de huidige tijd.
De
economische groei van het middeleeuwse Tienen hing zeer sterk samen met de
speciale aandacht van de Brabantse hertogen voor deze stad. Ook de commercieel
gunstige ligging op de belangrijke oost-westelijke handelsroute was hier zeker
niet vreemd aan. Vrij snel ontwikkelde zich dan ook een bloeiend gilden- en
ambachtswezen.
In de 12de eeuw ontstond de gilde
van de draperie(foto links) die de belangrijkste patriciërs
van de stad groepeerde. Hierdoor genoot zij een uitgebreid aantal privileges en
voorrechten, die haar tot een essentieel onderdeel van het politieke en sociale
leven maakte. Via haar vertegenwoordiging in de naties van de stad oefende de
lakengilde een rechtstreekse controle uit op de samenstelling van de
stadsmagistraat. Anderzijds werden de voorzitter, de oud-meier en de zeven
bestuursleden of gildedekens rechtstreeks door het stadsbestuur gekozen en
benoemd. In praktijk kwam het erop neer dat zowel de leden van de magistraat
als de vertegenwoordigers van de lakengilde uit dezelfde sociale klasse kwamen.
In de tweede helft van de 13de en het begin van de 14de eeuw waren zij steevast
afkomstig uit de Tiense geldaristocratie. Door belangrijke investeringen
baanden zij de weg voor de interregionale en internationale handel. Al in
1337-1338 importeerden visionaire Tienenaars wol uit Engeland. Dit initiatief
zou de basis vormen van een bloeiende textielindustrie. In de 14de eeuw kende
Tienen zijn economisch hoogtepunt. Via de jaarmarkten van Frankfort am Main en
de Noord-Duitse Hanze verwierf de Tiense lakennijverheid internationale
bekendheid. Het standaardlaken werd verhandeld in Midden- en Zuid-Duitsland.
Door tussenkomst van de Hanze werd het Tiense laken ook in Pruisen, Silezië,
Polen en Hongarije op de markt gebracht.
Op het
einde van de 15de eeuw verloor de Tiense lakennijverheid zijn internationale
betekenis. De moeilijke politieke situatie tijdens de jaren tachtig en de hardhandige
aanpak van Albrecht van Saksen in 1507 waren hier zeker niet vreemd aan.
Bovendien ontbrak het de stad aan de nodige slagkracht om het vroegere
welvaartspeil te herstellen. De vertegenwoordigers van de lakennijverheid
bleven echter in zeer sterke mate de stadseconomie controleren zodat de
stedelijke overheid zich voor de instandhouding van de textielindustrie bleef
inzetten. Dit gebeurde onder meer door het verlenen van belastingsvermindering
en het aantrekken van vreemde ambachtslieden.
Na de
Franse revolutie werd een totaal nieuw politiek en sociaal bestel in het leven
geroepen. Toch waren de lokale gevolgen niet zo ingrijpend als aanvankelijk
gedacht. In het begin kwamen de talrijke wisselingen van bestuur de stevigheid
van het regime zeker niet ten goede. Vooral in 1793 ondervonden de Fransen te
Tienen een hardnekkige weerstand bij het samenstellen van een nieuw bestuur.
Wederzijdse achterdocht ondermijnde de bereidheid om met elkaar in zee te gaan.
Het feit dat de bestuursfuncties niet langer bezoldigd waren en de
beleidsmensen aan meer persoonlijke risico's werden blootgesteld, schrikte
potentiële kandidaten af. Daarnaast nam het aantal beleidstaken dat bovendien
diende uitgevoerd te worden met een quasi lege stadskas aanzienlijk toe. Na
1800 leek deze toestand enigszins gestabiliseerd en keerde men naar de oude
gewoonten terug. Vanaf het jaar V werd een soort democratische verkiezing
ingesteld waardoor een college van kiesgerechtigden de gemeenteraad of assemblée
primaire kon samenstellen. In de praktijk kwam het erop neer dat door
de overheid uit de honderd hoogst aangeslagen belastingbetalers gerekruteerd
werd. Ondanks nieuwe principes van vrijheid en gelijkheid bleef men bijgevolg
vaak uit de oude vijver vissen. Zelfs edellieden en grondeigenaren die voordien
bestuursfuncties hadden uitgeoefend werden, alle revolutionaire principes ten
spijt, niet uit de nieuwe gemeenteraden geweerd.
Bij het
intreden van het Hollands bewind in 1815, toen er zich opnieuw een radicale
politieke verschuiving voordeed, bleef de algemene teneur van de Franse tijd
gehandhaafd. In de meeste gevallen zette het kleine clubje van gekozenen hun
functies gewoon verder. Na de Belgische onafhankelijkheid kwam hier verandering
in. Een nieuw bestuur werd gevormd en bepaalde namen verdwenen resoluut uit de
lijsten der gekozenen.
Op
vrijdag 22 oktober 1830 werden verkiezingen georganiseerd voor de samenstelling
van een nieuwe gemeenteraad. Deze raad zou bestaan uit een burgemeester, 2
schepenen en 9 raadsleden. Het kiesbureau werd gevormd door de twaalf hoogste
belastingplichtigen van de stad en voorgezeten door de ouderdomsdeken Jean
François Renson. Tachtig stembiljetten werden door de voorzitter geopend en
voorgelezen. Tijdens de twee stemronden kwam François Van Dormael (foto links) als winnaar
uit de bus. Hij werd de eerste burgemeester van het onafhankelijke België en
zou deze functie tot 5 oktober 1848 uitoefenen. De olieslager Jean Adrien Maes
en de rentenier Trudo Deluesemans werden schepenen. Verder bestond de raad uit
Louis Blyckaerts, Jean-Baptiste Vandermonde, Louis Koeckelkoren, Egide
Vanderschilde, Servais Rondas, Henri Marneff, Joseph Vinckenbosch, Jean
Vanherberghen-Hamoir en Pierre Dewilde.
De
middeleeuwse rechtspraak was verdeeld over de hertogelijke en de stedelijke
instellingen.
De schepenbank
van Tienen was bevoegd in burgerlijke en criminele materie, de audiëntie
van de burgemeesters en de raad behandelde alle gevallen van burgerlijke en
criminele rechtspraak waar de beschuldigde als burger (poorter) van de
stad niet de uitdrukkelijke wens uitsprak om voor de schepenbank te
verschijnen, de tolkamer was bevoegd in handelsgeschillen en de gilde
van de draperie controleerde de maten en gewichten en beslechtte alle
geschillen hieromtrent.
Elke
maandag werden de stadszaken door de voltallige magistraat, bestaande uit
burgemeester, schepenen en raadsleden, behandeld. Op woensdag zetelden de
rechtbank voor de burgers van de stad. Op vrijdag werd recht gesproken voor de
omwonenden en niet-Tienenaars. De schepenbank was in eerste aanleg bevoegd voor
burgerlijke zaken en in eerste en laatste instantie voor strafrechterlijke
kwesties. In criminele zaken was tegen haar vonnis geen beroep meer mogelijk.
Bovendien bezat zij meestal het halsrecht waardoor zij doodstraffen kon
uitspreken. De (hoofd)meier stond in voor de uitvoering hiervan.
De costuymen
of het gewoonterecht vormde de basis van de middeleeuwse rechtspraak. Deze
rechtsregels werden oorspronkelijk mondeling overgeleverd. Indien er twijfel
bestond over de toepassing of de interpretatie trokken de leden van de
schepenbank op hoofdvaart naar een belangrijkere rechtbank. Bedoeling was om
hier om raad te vragen. De meeste schepenbanken hadden vaste hoofdrechtbanken
waar zij ten hoofde gingen. In de loop van de eeuwen namen de vorstelijke
justitieraden deze functie over. Zij werden de vaste hoofdrechtbanken voor de
stedelijke schepenbanken.
In Tienen is een vereniging die zich "Opgewekt Tienen" noemt en zich tot doel gesteld heeft de stad te promoten zowel naar binnen als naar buiten toe. Dit trachten zij te bereiken door het organiseren van allerlei meestal ludieke evenementen. Zo organiseerde "Opgewekt Tienen" op 28 april 2010 in het station een verwelkomingsconcert voor de treinreizigers op het perron van het station. In het volgend YouTube filmpje kunt u zien hoe één en ander toen aan toe ging.
Het
eigenlijke bestuur van de stad werd voor het eerst in januari 1478 vastgelegd
door Maria van Bourgondië en haar gemaal Maximiliaan van Oostenrijk. Dit
charter geeft ons voor het eerst een gedetailleerd overzicht van de
samenstelling en de organisatie van het Tiense stadsbestuur tijdens de
Middeleeuwen.
Twee
stadsraden verzekerden het bestuur. De binnenraad of magistraat
bestond uit twee burgemeesters, zeven schepenen en acht raadsleden. De buitenraad
was eveneens samengesteld uit acht afgevaardigden die rechtstreeks uit de
ambachten gerekruteerd werden. De leden van de binnenraad of magistraat bezaten
zowel de wetgevende, de uitvoerende als de rechterlijke macht. Voor het treffen
van buitengewone maatregelen diende de magistraat steeds de buitenraad te
raadplegen. De magistraat benoemde tevens het stadspersoneel. De pensionaris en
de secretaris waren de belangrijkste stadsambtenaren. Zij werden voor het leven
aangesteld.
Wat de
aanstelling van het stadsbestuur betreft speelden de ambachten, die verenigd
waren in de Acht Naties, een toonaangevende rol. Elk jaar, acht dagen voor
het feest van St. Jan de Doper, duidde elke natie zijn afgevaardigde aan. De
acht gekozenen verenigden zich op het stadhuis en stelden een dubbele lijst van
kandidaten samen. Uit deze lijst werd uiteindelijk de magistraat gekozen. De
acht afgevaardigden der ambachten stonden ook rechtstreeks in voor de benoeming
van de raadsleden van de binnenraad. Ondanks het feit dat het belang van de
lakennijverheid in de loop van de 15de eeuw wegkwijnde, wist de
gilde van de draperie zich op politiek vlak te handhaven. Samen met de
kruisboogschutters, de handboogschutters en de kolveniers vormde zij de Vier
Leden van Tienen, die in de loop van de Nieuwe Tijd de bevoegdheden van de
middeleeuwse Acht Naties overnamen. Tot aan de Franse revolutie zouden deze
instellingen de plaatselijke politiek blijven domineren.
Om de
belangen van de vorst te verdedigen werden in de belangrijkste steden ook
hertogelijke instellingen in het leven geroepen. Zij stonden voornamelijk in
voor het innen van de belastingen en het instellen van gerechtelijke vervolging
bij misdrijven. In Tienen waren dit dehoofdmeierij en de
tolkamer.
In de
12de en het begin van de 13de eeuw werd het hertogdom Brabant opgesplitst in
zes districten. Hertog Hendrik I lag grotendeels aan de basis van deze
indeling. Aan het hoofd van elke entiteit stond een ambtenaar die
oorspronkelijk gerekruteerd werd uit de directe omgeving van de hertog. Later
werd hij gekozen uit de plaatselijke adel of het stadspatriciaat. In Vlaanderen
werd de vorstelijke vertegenwoordiger algemeen aangeduid als baljuw. In Brabant
had deze naam weinig bijval. Alleen Nijvel kende een baljuw, de overige
districten werden geleid door een amman (Brussel), een meier (Leuven, Tienen,
's Hertogenbosch) of een schout (Antwerpen). De zes districten of hoofdomschrijvingen
bestonden uit een aantal dorpen dat gegroepeerd was rond een hoofdstad. De
hoofdmeierij Tienen was op haar beurt onderverdeeld in vier ondergeschikte
entiteiten die men eveneens met de benaming meierij aanduidde. Dit waren
Zoutleeuw, Halen, Kumtich en de meierij van de Gete.
De
middeleeuwse meier of hoofdmeier was de plaatsvervanger van de landsheer
in het hem toegewezen territorium. Hij oefende de vorstelijke macht uit op
regionaal gebied en bezat administratieve, militaire en rechterlijke functies.
Bij alle publieke ceremonies ging hij de stadsmagistraat vooraf. Als
rechtstreekse vertegenwoordiger van de vorst zorgde hij voor de doorstroming
van de verordeningen van het centrale naar het plaatselijke niveau. Op
rechterlijk gebied was hij de maner van de schepenbank. Hij zat de schepenbank
voor en spoorde de plaatselijke gerechtsdienaren aan om recht te spreken. De
hoofdmeier stond ook in voor de arrestatie van de beschuldigden en de
uitvoering van het vonnis. De militaire opdracht van de hoofdmeier was vrij
belangrijk. Hij voerde niet alleen de plaatselijke legerbenden en stadsmilities
aan, hij was ook verantwoordelijk voor de openbare orde en de veiligheid.
Daarnaast stond hij in voor de wapen- en heerschouwingen en verleende af en toe
assistentie bij belastingsinning.
De luitenant-meier
was de adjunct van de hoofdmeier. Hij werd op zijn beurt bijgestaan door de vorsters
of praters. Zij werden net als de hoofdmeier rechtstreeks door de
vorst benoemd en moesten toezicht houden op de uitvoering van de bevelen van de
hoofdmeier. De handhaving van de openbare orde rustte in hun handen.
De
tolkamer was de tweede hertogelijke instelling. Zij speelde een zeer
belangrijke rol in het hertogelijke bestuur. Haar bevoegdheid strekte zich
naast de stad Tienen ook uit over de steden en gebieden van Aarschot, Zichem,
Diest en Jodoigne. Aan het hoofd van de tolkamer stond de rentmeester van de
domeinen. Hij werd in zijn functie bijgestaan door de gesworen erflaeten
of gesworen coopluyden. De tolkamer inde de tollen en accijnzen op
koopwaren en goederen en regelde, als tegenprestatie, het onderhoud van
openbare wegen, rivieren, bruggen enz. De rentmeester hield ook toezicht op de
betaling van de vorstelijke renten en cijnzen. Als rechtbank was de tolkamer
bevoegd in handelsgeschillen. Het tribunaal van de tolkamer had als taak het
vorstelijke domein te behoeden van alle mogelijke inbreuken en verdedigde de domaniale
rechten van de vorst op regionaal vlak.
Nadat we geschiedenis van Tienen door de eeuwen heen als feiten op een rijtje gezet hebben, gaan we het nu even hebben hoe de stad vroeger en nu bestuurd werd.
Door het
ontstaan van de stad als nieuw concept groeide in de Middeleeuwen ook de vraag
naar een eigen bestuur en een aangepaste rechtspraak. Rond 1150 beschikten alle
Brabantse steden over een eigen schepenbank waarin burgers zetelden die
instonden voor de rechtspraak. Voor het bestuur duidden zij zelf een raad van
gezworenen aan. Tijdens het ancien regime bestond er geen scheiding van
machten. De vertegenwoordigers van de bestuurlijke instellingen
vertegenwoordigden zowel de wetgevende, de uitvoerende als de rechterlijke
macht. Het kluwen van bevoegdheden waarover de plaatselijke machthebbers
beschikten leek dan ook vaak onontwarbaar.