Om de
belangen van de vorst te verdedigen werden in de belangrijkste steden ook
hertogelijke instellingen in het leven geroepen. Zij stonden voornamelijk in
voor het innen van de belastingen en het instellen van gerechtelijke vervolging
bij misdrijven. In Tienen waren dit de hoofdmeierij en de
tolkamer.
In de
12de en het begin van de 13de eeuw werd het hertogdom Brabant opgesplitst in
zes districten. Hertog Hendrik I lag grotendeels aan de basis van deze
indeling. Aan het hoofd van elke entiteit stond een ambtenaar die
oorspronkelijk gerekruteerd werd uit de directe omgeving van de hertog. Later
werd hij gekozen uit de plaatselijke adel of het stadspatriciaat. In Vlaanderen
werd de vorstelijke vertegenwoordiger algemeen aangeduid als baljuw. In Brabant
had deze naam weinig bijval. Alleen Nijvel kende een baljuw, de overige
districten werden geleid door een amman (Brussel), een meier (Leuven, Tienen,
's Hertogenbosch) of een schout (Antwerpen). De zes districten of hoofdomschrijvingen
bestonden uit een aantal dorpen dat gegroepeerd was rond een hoofdstad. De
hoofdmeierij Tienen was op haar beurt onderverdeeld in vier ondergeschikte
entiteiten die men eveneens met de benaming meierij aanduidde. Dit waren
Zoutleeuw, Halen, Kumtich en de meierij van de Gete.
De
middeleeuwse meier of hoofdmeier was de plaatsvervanger van de landsheer
in het hem toegewezen territorium. Hij oefende de vorstelijke macht uit op
regionaal gebied en bezat administratieve, militaire en rechterlijke functies.
Bij alle publieke ceremonies ging hij de stadsmagistraat vooraf. Als
rechtstreekse vertegenwoordiger van de vorst zorgde hij voor de doorstroming
van de verordeningen van het centrale naar het plaatselijke niveau. Op
rechterlijk gebied was hij de maner van de schepenbank. Hij zat de schepenbank
voor en spoorde de plaatselijke gerechtsdienaren aan om recht te spreken. De
hoofdmeier stond ook in voor de arrestatie van de beschuldigden en de
uitvoering van het vonnis. De militaire opdracht van de hoofdmeier was vrij
belangrijk. Hij voerde niet alleen de plaatselijke legerbenden en stadsmilities
aan, hij was ook verantwoordelijk voor de openbare orde en de veiligheid.
Daarnaast stond hij in voor de wapen- en heerschouwingen en verleende af en toe
assistentie bij belastingsinning.
De luitenant-meier
was de adjunct van de hoofdmeier. Hij werd op zijn beurt bijgestaan door de vorsters
of praters. Zij werden net als de hoofdmeier rechtstreeks door de
vorst benoemd en moesten toezicht houden op de uitvoering van de bevelen van de
hoofdmeier. De handhaving van de openbare orde rustte in hun handen.
De
tolkamer was de tweede hertogelijke instelling. Zij speelde een zeer
belangrijke rol in het hertogelijke bestuur. Haar bevoegdheid strekte zich
naast de stad Tienen ook uit over de steden en gebieden van Aarschot, Zichem,
Diest en Jodoigne. Aan het hoofd van de tolkamer stond de rentmeester van de
domeinen. Hij werd in zijn functie bijgestaan door de gesworen erflaeten
of gesworen coopluyden. De tolkamer inde de tollen en accijnzen op
koopwaren en goederen en regelde, als tegenprestatie, het onderhoud van
openbare wegen, rivieren, bruggen enz. De rentmeester hield ook toezicht op de
betaling van de vorstelijke renten en cijnzen. Als rechtbank was de tolkamer
bevoegd in handelsgeschillen. Het tribunaal van de tolkamer had als taak het
vorstelijke domein te behoeden van alle mogelijke inbreuken en verdedigde de domaniale
rechten van de vorst op regionaal vlak.
|