Een tijdelijke opflakkering kwam er bij het begin
van de 16de eeuw toen een octrooi van Karel V uit 1517 Tienen de toelating
verleende om de Gete bevaarbaar te maken (foto 2). Het
plan dateerde van het einde van de 15de eeuw, maar was wegens de
oorlog met Gelderland uitgesteld. De Gete werd uitgediept en van sluizen
voorzien, zodat eind 1525 met een beperkte binnenscheepvaart gestart werd. De
stad wist op deze manier een nieuwe vorm van welvaart te verwerven. De
Tachtigjarige Oorlog stelde hier een abrupt einde aan. De Gete verzandde en de
sluizen en bruggen werden weinig of niet onderhouden. Van scheepvaart was er
bijgevolg geen sprake meer. Op economisch vlak kende de stad een absoluut
dieptepunt dat door het débacle van 1635 verergerde. Tot 1660 zou de stad gebukt
gaan onder de gevolgen van de verwoesting. Het herstel werd bijkomend vertraagd
door de algemeen ongunstige conjunctuur waarin de streek zich bevond. Dorpen
lagen er verlaten bij en de velden werden gezien de constante oorlogstoestand
weinig of niet bewerkt. Tot aan het verdrag van Munster in 1648 was er zeker
geen sprake van enige economische heropleving. In 1650 gaf Filips IV aan Tienen
de toestemming om de Gete andermaal uit te baggeren. De Frans-Spaanse oorlogen
en de Spaanse Successieoorlog bleven een heropbloei echter in de weg staan.
Tijdens de voogdij van don Juan van Oostenrijk viel de scheepvaart in Tienen
voorgoed stil.
Op
het einde van de 17de eeuw was Tienen nog een schim van de welvarende
middeleeuwse stad die het ooit geweest was. In 1693 werden 740 gezinnen geteld,
wat overeenkwam met 4.143 inwoners. Zoals in de meeste andere steden van de
Zuidelijke Nederlanden kende het traditionele ambachtswezen gedurende deze
periode een sterk verval. Zeker na de verwoesting van 1635 was de invloed van de
ambachten sterk teruggelopen. Op economisch vlak won het brouwersambacht
steeds meer aan invloed ten koste van de traditionele lakenindustrie.
|