De
middeleeuwse rechtspraak was verdeeld over de hertogelijke en de stedelijke
instellingen.
De schepenbank
van Tienen was bevoegd in burgerlijke en criminele materie, de audiëntie
van de burgemeesters en de raad behandelde alle gevallen van burgerlijke en
criminele rechtspraak waar de beschuldigde als burger (poorter) van de
stad niet de uitdrukkelijke wens uitsprak om voor de schepenbank te
verschijnen, de tolkamer was bevoegd in handelsgeschillen en de gilde
van de draperie controleerde de maten en gewichten en beslechtte alle
geschillen hieromtrent.
Elke
maandag werden de stadszaken door de voltallige magistraat, bestaande uit
burgemeester, schepenen en raadsleden, behandeld. Op woensdag zetelden de
rechtbank voor de burgers van de stad. Op vrijdag werd recht gesproken voor de
omwonenden en niet-Tienenaars. De schepenbank was in eerste aanleg bevoegd voor
burgerlijke zaken en in eerste en laatste instantie voor strafrechterlijke
kwesties. In criminele zaken was tegen haar vonnis geen beroep meer mogelijk.
Bovendien bezat zij meestal het halsrecht waardoor zij doodstraffen kon
uitspreken. De (hoofd)meier stond in voor de uitvoering hiervan.
De costuymen
of het gewoonterecht vormde de basis van de middeleeuwse rechtspraak. Deze
rechtsregels werden oorspronkelijk mondeling overgeleverd. Indien er twijfel
bestond over de toepassing of de interpretatie trokken de leden van de
schepenbank op hoofdvaart naar een belangrijkere rechtbank. Bedoeling was om
hier om raad te vragen. De meeste schepenbanken hadden vaste hoofdrechtbanken
waar zij ten hoofde gingen. In de loop van de eeuwen namen de vorstelijke
justitieraden deze functie over. Zij werden de vaste hoofdrechtbanken voor de
stedelijke schepenbanken.
|