Een pracht van een lentedag. De lucht is strak blauw, bijna adembenemend. Hoewel het weekend is moet ik nog naar een vergadering van het werk. Arne zou een dag naar huis komen: maar Karel is er om hem op te vangen.
Wanneer ik mijn jas aantrek: telefoon. Arne belt me om te zeggen dat hij straks komt. Natuurlijk, dat was toch zo afgesproken? Ik voel me een beetje wrevelig. 't Is allemaal een beetje veel aan het worden.
't Zou mijn laatste gesprek zijn met mijn zoon.
Later zie ik hem terug. Hij ligt diep in zichzelf verzonken, dood. Het onvoorstelbare is gebeurd.
We zijn er allemaal en staan rond zijn sterfbed. Ieder gegrepen door het niet-denkbare.
Wanneer ieder terug naar huis gaat, straalt de zon alsof ze vergeten is dat het nog maar 13 maart is en een kind dood achtergebleven is in het mortuarium. De rest van de week blijft het prachtig lenteweer. Het helpt om de dagen door te komen, hoewel …
' s Morgens wakker worden en in het besef vallen: Arne is er niet meer. Pas na dagen zal mijn lichaam wennen aan dit besef, net of mijn lijf aanpassingstijd nodig heeft om dit bewustzijn tot zich toe te laten.
De 'rode draad' hoeft niet meer, hij hangt er weerloos bij nu zijn troostende voorspelling zo negatief is uitgekomen. Er is ook geen uitdagende, moeilijke, angstwekkende … wereld meer waarin mijn zoon meegenomen wordt. De draden met 'het hier' zijn losgeslagen.
|