Maria Modesta Gerharda (Marie) Iding Eenmaal bejaard haalt zij met enige twijfel aan het geheugen versjes uit haar kindertijd op.
De paardebloem
Een kleine gele paardebloem die stond eens in de wei Het was een héél héél ijdel ding, dat bloempje van de Mei "Ik draag een kleed van zuiver goud", zo sprak het trotse ding "Jij kleine meizoen zou wel graag, dat jij ook zo deftig ging" Het madeliefje wit als sneeuw, boog schuchter blozend neer En alle bloempjes in het rond die schudden heen en weer Daar kwam al grazend langzaam aan een koe heel log en groot Het jonge gras boog diep ter aard bij elke zware poot En telkens ging bij elke stap, omlaag de dikke kop De bloempjes zuchtten diep benauwd, och eet ons toch niet op Zij bogen angstig naar de grond maar paardebloem riep fier " Ik ben van goud, ik ben te mooi, ik ben niet voor zo'n dier En nader komend dacht de koe, "wel, dat is prachtig geel" De grote kop kwam traag omlaag, hap, weg was bloem en steel.
Het vlinderke
Vlinderke wat hindert je om hier nog wat te toeven Kom blijf nog wat mijn lieve schat ik zal je niet bedroeven Ik heb een mooi huisje voor je klaar waarin je wonen kunt, het ganse jaar Nee jongetje, één sprongetje en je hebt mij in je handje Maar ik verblijf toch, lieve schat het liefste vrij mijn kwantje
|