1618 - 1648 Er woedt een oorlog tussen Duitsland en Bohemen. Veel joodse gemeenschappen lijden er sterk onder en velen vluchten naar veiliger landen. Een golf van doortrekkende vreemdelingen komt terecht in de dorpen en steden van een Kleefse enclave of in de Achterhoek, in Aalten, Bredevoort, Neede, Winterswijk, en Didam. In 1648 protesteert Pastor Arnoldus Monhemius in naam van de kerkenraad, bij de drost van Bredevoort tegen de ceremoniën en kerkelijke riten van de joden. Want het gaat, meent de pastor "om Onses Saligmaker Jesu Christi
dessen viandan die joden sijn, denwelcken sij blasphemeren" (lasterlijk van God spreken). De protesten vermogen niets uit te richten. De joodse families blijven in Bredevoort wonen.
In de achttiende eeuw en de eerste helft van de negentiende eeuw opereren georganiseerde roversbenden in het grensgebied van Pruissen en Nederland. Soms bestaan de benden uit louter joden: vaker treedt een kongsi van christenen en joden op om eerzame burgers te beroven. Een van de oorzaken is dat talloze opgejaagde en verpauperde lieden wel een legale broodwinning willen, maar door allerlei maatregelen op het criminele pad terecht komen. Onder de rovers zijn kleurrijke figuren zoals Hampel Holmich, de Pockennarbige Schmuel, ein Glückspieler en Schelfisch.
Kooger
|