Historie Groenlo (1)
Wat Groenlo en Lichtenvoorde betreft kan men spreken van een "katholieke enclave" in de Achterhoek.
Deze enclave blijkt echter eerder een schiereiland te zijn van het in het oosten aangrenzende eveneens katholieke Münsterland.
Bossen, moerassen en venen wierpen een natuurlijke grens op tussen het bisdom Münsterland, de bijbehorende enclave van Groenlo en Lichtenvoorde en het omringende gebied.
Eeuwenlang behoorde dit schiereiland, waarvan de vestingstad Groenlo het middelpunt is en dat nu door de rijksgrens met Duitsland wordt afgesneden, werkelijk bij het Münsterland. Pas in 1823 wordt het aan de kerkelijke invloed van daar onttrokken. Vanuit Münster werden in Winterswijk, Zelhem en Groenlo moederkerken gesticht: knooppunten in een zich steeds verder verdichtend netwerk van kerken en kapellen, van parochies dus ook.
Voornamelijk daaruit zijn de wereldlijke verbanden gegroeid, die in de huidige gemeenten en kerkdorpen hun wettelijke en ruimtelijke neerslag vinden.
Op de bijgaande tekening valt te zien dat de huidige "Katholieke enclave" samenvalt met het oorspronkelijke kerspel Groenlo, na de afsplitsing van de oudste dochterkerken.
De grens ervan komt overeen met de natuurlijke begrenzing van dit gebied. De enclave omvat niet alleen de huidige buurtschappen van andere gemeenten Groenlo en Lichtenvoorde, maar ook de aangrenzende buurtschappen van andere gemeenten.
Groenlo is dus van oudsher een stad die een sterk katholiek stempel draagt, ongeveer 84 procent van de bevolking is Rooms-Katholiek (1980).
Het Groenlose cultuurpatroon is in sterke mate beïnvloed door zijn confessionele samenstelling, waarbij een aantal "zuidelijke" of zo men wil "Rijnlandse" elementen opvallen: een zwaar accent op amusement en een uitbundige vrijetijdsbesteding, een grote betekenis van carnaval en kermis en daarmee samenhangend een sterk ontwikkelde horecasector.
Historie Groenlo (2)
Het is wel zeer waarschijnlijk, dat de Saksers, die zich ongeveer in het midden van de zesde eeuw onder meer van de streken, welke wij thans de Gelderse Achterhoek noemen, meester maakten, als de stichters van de stad Groenlo moeten worden beschouwd. ij waren de eerste ontginners en bebouwers der hoge gronden, de esschen.
Over het algemeen vestigden zij zich tussen deze esschen en voor Groenlo moet dit wel het gebied zijn geweest dat wij thans nog kennen onder de benaming "Zomeresch", de "Oosteresch" en de "Hartrijze", gelegen zuidelijk van het riviertje "De Slingen".
Met de schrijver van het oude St. Callixtus-kerspel van Groenlo (Röring) nemen wij dan ook aan, dat de stichting van de stad dateert van ongeveer 610, het tijdstip waarop meer geordende toestanden, -de Saksers hadden reeds de markeninrichting ingevoerd- in deze streken ontstonden.
De plaats van vestiging, vermoedelijk nogal bosrijk heeft de naam van de stad bepaald. Groenlo betekent "groen bosch".
"Lo" dat in vele plaatsnamen voorkomt, heeft de betekenis van bos, in enkele gevallen ook bebouwde hoogte. Met deze verklaring stemt de ligging van Groenlo aan de hoge kant van de Slinge - aan de noordzijde treffen wij een lager gebied aan - overeen.
Aanwezigheid oudtijds van bos in dit gebied geeft een verklaring voor het feit, dat de stad vroeger een boom in haar wapen voerde.
In de loop der tijden heeft de naam een kleine verandering ondergaan. Zo treffen wij ondermeer als namen aan "Groenlo", "Groonlo", "Gronlo", "Grol", doch de naam Groenlo is gebleven, terwijl in de volksmond "Grol" door Joost van den Vondel in zijn gedicht over de verovering van Grol reeds genoemd, is blijven voortleven.
De Saksers lieten zich niet zo gemakkelijk bekeren, zodat het tot ongeveer het begin van de 9e eeuw heeft geduurd, dat de Christianisering van deze streken tot ontwikkeling kon komen.
Het zijn waarschijnlijk de H. Ludgerus en zijn metgezellen geweest, die vanuit het Munsterland met grote opoffering en gevaren hier het Christendom hebben gepredikt of bevestigd.
Uit de tijd, ongeveer 809, dateert ook de eerste parochiekerk, toegewijd aan de H. Calixtus en in verband hiermee ook de stichting van het kerspel Groenlo. De toenmalige kerk - een zeer schamel onderdak, dat niet te vergelijken is met het huidige fraaie kerkgebouw vormde het centrale punt van waaruit het bekeringswerk in de omgeving werd geleid.
Zij was de moederkerk voor de later gestichte kerken in Eibergen, Neede, Geesteren, Borculo, Lichtenvoorde en Vragender en behoorde lange tijd tot het bisdom Munster. Vermoedelijk heeft het tegenwoordige dekenaat Groenlo, waartoe onder meer genoemde parochies behoren, zijn oorsprong in het kerspel Groenlo gevonden.
Staatkundig maakte Groenlo deel uit van het graafschap Lohn, ontstaan na de verdeling van het door de Saksers veroverde gebied.
Toen de heerlijkheid Borculo, waartoe onder meer de "villa" Groenlo behoorde, van het graafschap werd gescheiden, ging Groenlo over naar de Heren van Borculo. In 1236 kwam de plaats onder de graaf van Gelder, Otto III, te staan. De stad had toen reeds enige betekenis gekregen, was met wallen omringd en kreeg in 1277 stadsrechten. Er ontstond welvaart binnen deze veste waarvan de vele bloeiende gilden (overblijfselen van één der gilden "het kleermakersgilde" zijn tot op heden nog in stand gebleven) broederschappen en stichtingen met hun vele bezittingen getuigden. Een verklaring voor deze welvaart vinden wij in het feit, dat de Hanzakooplieden hun reizen vanuit het gunstig aan de grenzen van Duitsland onder meer via Gelre en het Munsterland gelegen Groenlo naar de Hollandse Hanzesteden maakten.
Groenlo werd daardoor in het toenmalige handelsverkeer betrokken, hetgeen in economisch opzicht voor de stad grote waarde opleverde en haar toen reeds maakte tot een verzorgingscentrum voor een uitgestrekt, weliswaar nog dun bevolkt gebied. Door de handel ontwikkelde zich ook een veelzijdig ambachtsleven.
Ongetwijfeld hebben de vroegtijdige relaties met reizende kooplieden en later ook de langdurige militaire bezettingen invloed gehad op de bevolking zelf, haar karakter en leefwijze.
Een enge beslotenheid en teruggetrokkenheid, zoals wij die elders in het Gelderse en Twentse gebied wel onder de bevolking aantreffen, vinden wij bij de Grolsen niet.
De welvarende, centraal en strategisch gunstig gelegen stad, werd een veelomstreden bezit en moest zich steeds weer veilig stellen voor belagers.
In 1334 werd zij ommuurd en in 1550, op last van Karel de Vijfde door nieuwe wallen en grachten versterkt.
In vogelvlucht willen wij nu nog enkele grepen uit de rijke historie van de stad doen.
Het jaar 1576 bracht Groenlo aan Staatse zijde, in 1587 viel het door Graaf van Rennenberg weder in Spaanse handen. In 1595 werd Grol door Prins Maurits belegerd, doch eerst twee jaar slaagde hij erin de stad in te nemen. De Spanjaarden lieten het er niet bij zitten en namen in 1606, door de bekwame legeraanvoeder Spinola, weder bezit van Grolle.
In 1627 werd aan de jarenlange Spaanse bezetting door Prins Frederik Hendrik voor goed een eind gemaakt. Met een grote overmacht van ruiters, voetvolk, en artillerie welke beschikte over 75 vuurmonden, en bijgestaan door zijn voornaamste onderbevelhebbers en hoofdofficieren werd de vesting Grol, na een beleg van ongeveer één maand, ingenomen. Op de Kanonswal houdt nog steeds eenzaam een uit het beleg overgebleven kanon de wacht over het hedendaagse Grol en van tijd tot tijd speelt het nog zijn rol in vredelievende zin. Na het beleg van 1627 werd de stad nog éénmaal zeer versterkt met diepe grachten en zes ravelijnen en even zovele halve manen. De belangrijkste vestigingwerken werden echter na inname van Grol door de Bisschop van Munster, Berend van Galen, in het rampjaar 1672, gesloopt. De Munsterse bezetting verliet in 1674 de stad. Eindelijk keerde de rust in Grol terug.
Veel waardevol bezit heeft de stad door belegeringen, de daarmee gepaarde gaande vernielingen en branden verloren. Maar gelukkig is de eeuwenoude Calixtuskerk behouden gebleven en vanuit haar toren klinkt thans nog de vrolijke carillonmuziek over de stad en haar bewoners.
En de Grollenaren zelf, in het verleden door veel wederwaardigheden geslagen - maar nimmer verslagen - hebben hun levensvreugde en gemoedelijkheid, hun gastvrijheid en activiteit behouden.
Dat is "Zo vaste as Grolle" - een uitdrukking herinnerend aan de tijd toen Grol een moeilijk te veroveren vesting was.
Historie Groenlo (3)
Misschien is de allermooiste vorm van wandelen wandelend fietsen. Al doende rondom de stad Groenlo ontwaart men hoogten in het landschap, dikwijls langgerekt van vorm. Bedoeld worden de essen ook wel enken genaamd. Menigmaal liggen de boerderijen half achter de bijbehorende es, in onze streek ook dikwijls "kamp" genoemd, verscholen. Rijdend vanuit de buurtschap Zwolle ligt tegen de Slinge achter "Jagerslust" een dergelijke es. Verder rijdend over de brug gaat het sportcomplex "Den Elshof" grotendeels schuil achter de es bij boerderij Groot Stikken. De essen ontstonden, sinds hier duizenden jaren geleden nomadenvolken een vaste woonplaats vonden en er akkers gingen bebouwen. De bemesting geschiedde door het telkens opbrengen van een nieuwe laag heideplaggen vermengd met stalmest. Dit bemestingssysteem werd voortgezet tot ongeveer een eeuw geleden, toen de kunstmest zijn intrede deed. De essen bleven sindsdien onaangetast in het landschap achter, en men zou ze archeologische monumenten kunnen noemen.
De oudste geschiedenis van Groenlo gaat schuil achter een ondoordringbaar waas. Toch moet er in de bocht van de Slinge waarin Groenlo is gelegen zich een groot aantal bewoners hebben geconcentreerd. Het grote aantal essen rondom de stad bewijst, dat sinds de grijze oudheid zeer intensief de landbouw werd uitgeoefend. Later, toen geschiedenis werd geschreven voorzien van jaartallen, ontstond een stad met instellingen die er bij horen, een kerk, een gasthuis, een armbestuur, de gilden, en een stadhuis van waaruit werd bestuurd door de huisorder van de stad met zijn medewerkers, de schout en de schepenen. De instellingen van de stad en ook de kerk verwierven eigendommen, of ontvingen gedeelten van de opbrengsten van ondermeer de essen.
Uit de middeleeuwse documenten waarin dit wordt verhaald blijkt dat de essen waren onderverdeeld in kampen, die alle namen droegen. Het is een beetje jammer, dat na de tweede wereldoorlog, toen de stad sinds zijn ontstaan de grootste uitbreidingen kreeg, er geen gebruik gemaakt werd deze oude namen in ere herstellen. Zo lezen wij dat: "de stadtessche buiten de Belterempoort" was onderverdeeld in o.a. de Huisstedekamp, de Gildenkamp, de Bagienenkamp en de Buddenkamp. Langs "de Vheetstege" (nu Oranjestraat), de oorspronkelijke verbindingsweg met Zutpen, lagen de Scheperskamp, de Klockenkamp, en de Molenkamp. Ten oosten van de stad lagen de Landeverskamp en de Oosteres.
Deze historische maan verdwijnt ook langzamerhand in de vergetelheid, omdat de plaats sinds de bebouwing veelal "muziekbuurt" wordt genoemd. Ten zuiden van de stad ligt een es met de naam van de villa die er op staat, de Kimpenkamp.
Meerdere van deze namen leefden nog voort tegen het eind van de vorige eeuw.
Toen er op 13 april 1881 een discussie ontstond waar het station van de locaalspoorweg moest worden gebouwd, besloot men te bouwen "rakelings langs de stad op den zoogenaamden voorsten Kimpenkamp".
De stadskern met zijn stratenplan blijkt compleet voltooid toen Jacob van Deventer (1515 - 1575) in opdracht van het Spaanse gouvernement een getekende plattegrond maakte. Van Deventer tekende overigens de plattegronden van alle Nederlandse steden die moesten dienen voor de Spaanse bezettingstroepen.
Deze waarschijnlijk vroegste plattegrond is tevens de meest objectieve in later jaren, vanaf 1595, toen tijdens de tachtigjarig oorlog Groenlo wisselend in Spaanse of Staatse handen geraakte ontstonden afbeeldingen voorzien met klaroengeschal en vliegende vaandels, die een oorlogssfeer tekenen vermengd met propaganda. De verhalen die daarbij werden geproduceerd geven evenmin een juist beeld van de feiten. De ellende die belegeringen en bezettingen te weeg brachten, komt tot uiting in de brieven van pastoor Fabritius, die van 1606 tot 1627 in de stad aanwezig was. Het was kommer en kwel alom. Een beschadigde kerk, verwoeste huizen, epidemieën, plunderingen, branden o.a. van het klooster Engelhusen beschreef hij nauwgezet. Na 1627 toen de stad definitief in Staatse handen kwam, rolde nog een keer het oorlogsgeweld over de stad en omgeving. In het rampjaar 1672 werd "die Stadt Groll durch den Hoochfürstlichen Gnaden von Münster durch seine Waffen gelücklich erobert". De troepen van Bernard van Galen (Bommenberent) richtten grote schade aan, ook aan de kerk die, tot de vrede in 1674 terugkeerde, aan de katholieken werd teruggegeven. De gardiaan van het klooster te Zwilbroek Georgius Phillippi werd eveneens pastoor van Groenlo. Hij regelde het herstel van de kerk, en om aan geld te komen zocht hij een zondebok. Dit werden " die Grollischen Juden", die werden gedwongen honderd rijksdaalders, bijna een derde van de herstelkosten bij te dragen "dass sie mochten pardonirt werden". Waarvan staat niet vermeld.
Class Hildebrandt betaalde, en het voorval betekent, dat discriminatie van een minderheid ook toen keihard werd toegepast.
De huidige omgrachting met de resterende wallen kwam tot stand tijdens het twaalfjarig bestand, toen de stad in Spaanse handen was. Deze modernisering van het verdedigingsstelsel met zes bastions ging gepaard met het verleggen van de bedding van de Slinge ruim om de stad. Om de waterhuishouding in de gracht te waarborgen bleef de oorspronkelijke bedding van de Slinge als voedingsbron intact. Dit systeem is tot de dag van vandaag vrijwel volledig aanwezig. De oude bedding loopt langs de Kimpenkamp en bereikt de stadsgracht dichtbij het bruggetje in het Laantje an Lasonder. Dit watertje wordt in de stukken de Heuzelsgoot genoemd. De hoogte van het grachtwater was aan de noordzijde van de stad mechanisch reguleerbaar door middel van een schuif. Sinds de kanalisatie van de Slinge en het trapsgewijze verval van het water van de beek is dit niet meer nodig. Het overtollige grachtwater verdwijnt achter het Blik in de beek via een vaste overloop.
De ontmanteling van de stad begon tijdens de bezetting door de Munsterse troepen (1672 - 1674) en werd drastisch voortgezet na 1850. Op 15 october 1841 werd een raadsbesluit genomen "betrekkelijk vervreemding van stedelijke walgronden", waarin stond "aan niemand stadsgronden van de wal toe te staan". Het stadsbestuur verpachtte jaarlijks de grasgewassen van de walgronden, waarop koeien graasden. De eerste verkoop van walgrond vond plaats op 7 Februari 1851, toen aan B.H. ter Bogt bij de Beltrummerpoort walgrond werd afgestaan voor ¦ 365,- "welk perceel sinds onheuchlijke jaren rustig, ongestoord en in vollen eigendom door de stad was bezeten". Het besluit van 1841 werd nietig verklaard, en daarna volgden een reeks van verkopen van overige stadsgronden "onverschillig of hetzelve zal dienen tot huisplaats op tuingrond". Kort daarop op 9 december 1851 werd er een commissie ingesteld "ter regeling der voorgenomen slegting van Bassenswal".
Bovenop deze wal had touwslager van Sark zijn lijnbaan. Hij bood hevig verzet tegen de aanzegging dat hij moest verdwijnnen verdedigde zijn rechten. De wal met lijnbaan werd echter geschiedenis nadat de stadsraad besloot "dezelve bewijzen van regt af te vorderen, doordien gene titels deswege bij het bestuur bekend zijn". Na 9 Mei 1855 werd het eerste deel van de zuidelijke stadswal geslecht. Onder de zandwal lag de stadsmuur van de oorspronkelijke versterkingen. Vrachtrijder J.H. Koppelman kreeg de opdracht "400 kubieke ellen puin van de stadswal onder den mal te brengen".
De aanleiding was de aanleg van de nieuwe weg naar Lichtenvoorde, en Koppelman moest het puin van de walmuur naar de weg vervoeren met "voertuigen voorzien van breede velligen". Kort daarop werd het restant van deze wal geslecht.
Het puin werd benut voor de verharding van de Mattelierstraat, waarvan "de aarden baan" als zandweg dood liep tegen de stadswal. Zeer ingrijpend waren de gevolgen toen de stadsraad besloot "walgrond af te staan in de nabijheid van Wiegerinks tuin". Op 22 Augustus 1853 kregen Wiegerink, Oosterholt en Kuiper vergunning "eene leerlooyerije" te stichten. De looierij groeide geleidelijk uit tot een schoenfabriek in de volksmond "de Koem" genaamd (heden Monocon-Polarcup). Het stadsbestuur wilde met de inwilliging "alle inrigtingen met de nijverheid in verband staande, zoveel mogelijk favoriseeren". Dit betekende echter slechting van de hoek fortificatie, gelijk van vorm als de Kanonswal. Door de gestage uitbreiding van de fabriek verdween eveneens de Houtwal, een rechte verbinding vormend, met de Kanonswal. Een belangrijke wal, de Lange Wal genaamd, sneuvelde door de bouwplannen van een nieuwe kerk. Meerdere jaren werd verbitterd gevochten voor het behoud. Het kerkbestuur wilde aanvankelijk de walgrond gratis van de gemeente overnemen, omdat zo luidde de argumentatie "de waardeloze grond zal veranderen in een aanmerkelijke verfraaiing van dit stadsgedeelte", waaraan zijdelings werd toegevoegd dat "een nieuwe kerk niet in gat geplaatst kan worden". Goedkeuring voor gratis afstand van grond kon echter niet worden verkregen bij gedeputeerde staten. Na lange strijd keurden op 6 October 1903 gedeputeerden de verkoop van de grond goed, en kreeg het kerkbestuur de grond voor ¦ 500,- in handen. Daarna werd de wal geslecht en 1700 m3 walgrond werd over het terrein verspreid waarop nu de kerk staat.
Het behoud van de Kanonswal met zijn gracht op volle breedte heeft Groenlo te danken aan de aanwezigheid van het Joods kerkhof. De Joodse gemeente bezat de grond aan de voet van de gehele wal in erfpacht. Dit heeft het gelukkige gevolg gehad dat de wal iedere aantasting overleefde. Op 7 mei 1858 verzocht de Joodse gemeente zo staat omschreven "eenige veranderingen daar te stellen der in erfpacht verleende stadsgrond der wal, in gebruik bij die kerkelijke gemeente tot begraafplaats". Het ging om wijzigingen van de omheining van het kerkhof, waaruit blijkt dat het gehele kerkhof was omheind vanaf ongeveer de plaats waar nu de Wilhelminabank staat.
Het Noorderbastion (Halve Maan) was eigendom van het gasthuis en in gebruik als tuingrond. Het stadsbestuur had er geen zeggingschap over en moest er afblijven, met als gevolg dat dit belangrijke onderdeel van de vestingswerken behouden bleef.
De kerkelijke geschiedenis van Groenlo is vrij uitgebreid beschreven door o.a. Hofman, Röhring en vrij recent door Th.A.M. Thielen in zijn boek over de katholieke enclave Groenlo-Lichtenvoorde. Vooral de beschrijving van de periode 1750-1850 met de pastoors Van Munster, Aleman Borgchert en Boschker is vrij uitvoerig. Daarna wordt het wat stiller. In het orgaan van de oudheidkundige vereniging verscheen in etappes een uitvoerige serie artikelen over pastoor Fabritius (1606-1627) toen Groenlo Spaans was, geschreven door Drs. P.H.C. Engel, o.c. Over de interne geschiedenis van de hervormde gemeente is weinig gepubliceerd.
De historische hervormde kerk van Groenlo is een gotische pseudobasiliek. Deze benaming betekent, dat de kap over de middenbeuk en zijbeuken een lijn vormt. Dit in tegenstelling tot de neogotische R.K. Calixtuskerk, waarvan de zijbeuken afzonderlijke kappen hebben en de middenbeuk is voorzien van vensters. De kerk is daardoor een basiliek. De middeleeuwse hervormde kerk is sinds zijn voltooiing in het begin van de 16e eeuw bijzonder gaaf tot ons gekomen. Op 24 februari 1945 trof een vliegtuigbom de zuiderzijbeuk.
, en de wandkolonetten als schoonwerk, d.w.z. zonder te witten, behandeld. Dit gaf aan het interieur een bijzondere charme. Helaas bleek in 1963 het dak zo lek als een zeef. Een hernieuwde inwendige restauratie bleek noodzakelijk, en het leiendak werd volledig vernieuwd. De leiding kreeg architect H. Korswagen te Driebergen. Het wordt algemeen betreurd dat de kerk bij die gelegenheid volledig werd gepleisterd. Al het interessante ambachtelijke metselwerk, en de natuurstenen elementen verdwenen onder een pleisterlaag of onder witkalk. Op 2 juni 1977 droeg de Hervormde Gemeente de kerk in eigendom over aan de Stichting Oude Gelderse kerken te Dieren.
Een groot lichaam is beter in staat de instandhouding te waarborgen. De kerk wordt regelmatig geïnspecteerd door Monumentenwacht, die kleine gebreken herstelt en voor de grotere oplossingen aandraagt. Het is verheugend, dat de kerk meer en meer wordt benut voor evenementen en tentoonstellingen. In 1977 vonden er de opening en slotmanifestaties plaats van de herdenking van Groenlo 700 jaar stad.
De neogotische Callixtuskerk is de vervanger van een kerk gebouwd onder pastoor Borgchert. Deze kerk werd op 2 augustus 1842 ingewijd. In mei 1888 werd door pastoor Bosman een penningvereniging opgericht met als doel, de bouw van een nieuwe kerk. Er werden 23 collectanten (zelateurs en zelatricen) benoemd. De eerste jaren waren de opbrengsten goed, in later jaren verzandde de activiteit. Op 25 april 1899 werd Petrus Conradus van Haagen pastoor (later deken) van Groenlo. Hij was een uitstekend rekenaar, en korte tijd na zijn benoeming zette hij de gehele financiële positie van de parochie opnieuw op poten. Onder zijn voorganger Bosman waren met name de collecte-opbrengsten ten bate van de nieuwe kerk niet genoteerd.
"Wij moeten hier totaal in het duister rondtasten", schreef hij. Op 26 mei 1899 overhandigde bankier W. Fornier het effectenpakket van de parochie dat ¦ 28.371,45 waard bleek. Via een zeer ingewikkelde berekening kwam hij tot de slotsom dat de parochie een vermogen had van ¦ 47.471,45. Op 1 juni 1902 vermaakte de moeder van de pastoor, Appollonia Wilhelmina Verwayen, weduwe van Christiaan van Haagen ¦ 50.000,00 in effecten, land, een huis en contanten aan het fonds voor de nieuwe kerk. De pastoor werd overigens voldoende toebedeeld, want daarna bouwde hij de nog aanwezige villa aan de Lichtenvoordseweg, na 1945 de grondslag voor het "Marianum", en ging er wonen. Door de enorme gift, de gehele kerk zou tenslotte ¦ 150.000,00 kosten, konden de bouwplannen grootscheeps worden verwezenlijk. Na alle voorbereidingen persoonlijk te hebben getroffen trok hij zich op 6 october 1905 als pastoor terug. Hij bleef deken van het dekenaat. De uitvoering van de bouw liet hij over aan zijn opvolger pastoor Th. Smit. Op 17 juli 1908 werd de kerk door Mgr. H. van de Wetering, bisschop van Utrecht ingewijd. De architecten van de kerk waren Josepf Cuypers en Jan Stuyt te Amsterdam, de aannemer Jac. van Groenendaal te Breda. Het feest werd uitgesteld tot 16 en 17 november 1908 in verband met de gouden priesterfeest van Paus Pius X. Het kerk- en pausfeest werd gehouden in de tot feestzaal ingerichte oude kerk.
Het ziekenhuis, thans beheerd door de Stichting Ziekenzorg komt voort uit een aloude stadsinstelling, het gasthuis, waarin was ondergebracht de armenzorg en na 30 april 1874 een ziekenhuis. Eeuwenlang werd jaarlijks binnen de stadsraad de boekhouding van het gasthuis en provisoriegoederen beoordeeld. Deze goederen bestonden uit landerijen en boerderijen. De opbrengsten werden verkocht en de data van verkoop werden "geafficeert" aan het stadhuis. Als voorbeeld volgt een dergelijke bekendmaking gekozen omdat hierin de namen van de boerderijen worden genoemd: "21 juni 1750 des morgens om 10 ure worden alle stadsimpositiën, alsmeede de watermool, voorts de garvezaeden van het Gasthuys, met name Groot Stikken, Klein Stikken, Scharenborg, Bellbrugge, Nahuis, Barge en Starte als ook den halven Provisorstiende. Iemand genegen zijnde van het geene te pagten, vervoege zig ter bestemder tijdt en plaetse, aanhoorde de voorwaerden dezen, voorsie sig met den onraad en doe zijn profijt. Segget voort."
Het gasthuis was een niet kerkelijk gebonden instituut. Dit veranderde nadat de Vincentius vereniging werd opgericht. Deze vereniging was feitelijk bedoeld het gasthuis in katholieke handen te brengen. Als eerste activiteit werd in de Lepelstraat en tweede "spijskokerij" voor de armen gesticht. Geleidelijk ging men zich bezig houden met ziekenbezoek en baseerde hierop aanspraken op de inkomsten van het gasthuis. Op 17 november 1895 was de oorspronkelijke status dusdanig ondermijnd, dat de meerderheid van de stadsraad besloot het gasthuis voor 25 jaar te verhuren aan de Vincentiusvereniging. De laatste ziekenvader J. Groot Severt werd ontslagen, en op 17 december 1895 kwamen de eerste vier zusters van "de congregatie der zusters van barmhartigheid en der Christelijke scholen" hun intrek nemen in het gasthuis dat voortaan St. Vincentius Gasthuis heette. De zuster kwamen "met het doel de zieken der parochie Groenlo te verplegen en kathechismus te geven aan de jongens". Op 12 december 1907 kocht de Vincentiusvereniging het gasthuis van de stad voor ¦ 4000,00. Overeengekomen werd dat de exploitatie van het gasthuis en ziekenverpleging beheerd zou gaan worden door de pastoor, en de voorzitter en secretaris van de Vincentiusvereniging.
Op 30 juli 1887 werd binnen de stadsraad herdacht dat Herman Mattelier 500 jaar geleden het gasthuis stichtte. Er lagen twee afschriften van documenten op tafel "daterend 2 en 16 Augustus 1387 waarin licht wordt verspreid omtrent den oorsprong dezer aloude instelling". Men besloot "aan de stichter het meest eigenaardig blijk van hulde te brengen door een straat naar Hem te noemen". De raad besloot de Nieuwe Lievelderstraat om te dopen in "Mattelijrstraat", waarbij nog een discussie ontstond of de Nieuwstad "die bij de inwoners den min welluidenden naam Potterij draagt", niet eerder in aanmerking zou komen.
Om fietsend te besluiten volgt een onderdeel uit de gemeenteverordening van 5 december 1895 "berijders van velocepèdes en voerlieden van honden en ezelskarren, moeten voor rij- en voertuigen met paarden en andere trekdieren bespannen alsmede voor paarden onder den man bereden, tijdig rechts uitwijken, en dezelve doen stilstaan, totdat de voertuigen of paarden hen voorbij zijn. Berijders van velocepèdes en begeleiders van hondenkarren mogen binnen de kom der gemeente niet sneller rijden, dan een mensch in stap zich kan voortbeweegen".
Namens de oudheidkundige vereniging Groenlo,
V. Smit (overleden)
Historie Groenlo (4)
De oorsprong van de stad Groenlo is in vrij dichte nevelen gehuld. Het geschreven stuk waarin de oudste vermelding voorkomt dateert uit 1188. De naam Groenlo daarin is echter pas in de dertiende eeuw bijgeschreven, zodat dit jaartal niet voor de oudste datum in de Grolse geschiedenis kan doorgaan.
Het is daarentegen wel aannemelijk dat er in die tijd een nederzetting bestaan moet hebben. Voor nadere informatie hierover zijn we op archeologische gegevens aangewezen. Die zijn helaas nogal schaars. In de directe omgeving van de stad zijn wel sporen gevonden van menselijke activiteiten (urnen uit de late bronstijd en de vroege ijzertijd en een Frankisch grafveld uit de zevende eeuw met een vijfentwintigtal graven bij Lievelde), maar geen sporen van bewoning.
Waarschijnlijk rond het jaar 950 werd hier een kerk gesticht. Dit was een gezamenlijke actie van de bisschop van Munster, in wiens bisdom het latere Groenlose gebied lag, en het geslacht van de Billungers, aanzienlijke lieden met veel grondbezit in deze gebieden. De Groenlose kerk vormde een afsplitsing van de oorspronkelijke door Widukind gestichte eigenkerk in het oostelijker gelegen Vreden, dat samen met de kerspelen Winterswijk en Zelhem tot de zogenaamde oerparochies van het gebied wordt gerekend. Het zeer dun bevolkte gebied dat later het kerspel Groenlo zou gaan vormen, behoorde in eerste instantie tot de eigenkerk van Vreden. Later optredende bevolkingsgroei en bevolkingsconcentratie in het Grolse gebied zijn wellicht de aanleidingen geweest voor kerkstichting in Groenlo.
Vreemd is alleen dat deze kerk het patrocinium van de heilige Calixtus toegekend kreeg, een kerknaam die verder niet in de middeleeuwse bisdommen Utrecht, Keulen, Paderborn of Luik voorkomt en slechts één keer in het bisdom Osnabrück. Kortom: kerkstichting rond 950 op een al bestaande hof, maar hoever die bewoning in de tijd teruggaat, is niet te zeggen.
Graaf Otto III van Gelre en Zutphen kocht in 1236 stad en schependom van de heren van Borculo. De stad vormde zo een enclave net buiten het Gelders/Zutphens gebied. Wellicht stond er in de stad een grafelijke woning/herberg waar de graaf (later hertog) verbleef na buitenlandse reizen, bijvoorbeeld na zijn kruistocht in Pruisen (1392), toen hij via Grol in zijn eigen landen terugkeerde. Hij verbleef er toen twee dagen.
Graaf Reinoud I verleende de stad in 1277 stadsrechten. Grol werd één van de vijf stemhebbende steden in het Kwartier van Zutphen.
In 1470 telde de stad 1026 inwoners, in 1541 1148, zonder de bewoners van beide geestelijke instellingen, het klooster Engelhuizen en het begijnenhuis Willekensklooster. Voor een stadje van een dergelijke geringe omvang had Grol in de eerst helft van de zestiende eeuw veel vicarieën, namelijk twaalf. Eén daarvan heeft bestaan tot in de jaren tachtig van onze eeuw, als fonds voor aankomend priesterstudenten.
Zijn grootste faam heeft Grol verworven als vestingstad. Rond 1235 worden de Beltrummer- en de Lievelderpoort gebouwd, die aansloten op de oude stadsomwalling.
Een eeuw later werd de stad in opdracht van graaf Reinoud II van Gelre ommuurd en voorzien van twaalf ronde verdedigingstorens. De Nieuwe Poort stamt uit deze tijd. Tussen 1548 en 1555 zijn de vestigingswerken geheel vernieuwd onder leiding van Marcelis Keldermans, vestigingbouwkundige uit een vermaard architecten- en bouwmeestersgeslacht. De stad was daarmee een van de modernste vestingen in de Noordelijke Nederlanden geworden. Het belang van zijn ligging aan de oostelijke grens zou in de Tachtigjarige Oorlog aangetoond worden.
In 1580 werd de stad voor het eerst door de Spanjaarden bezet, waardoor een eerste poging tot het invoeren van de protestantse religie in de kiem gesmoord werd. In 1597 werd de stad door prins Maurits weer onder Staats gezag gebracht, waarop de katholieke eredienst op haar beurt verboden werd. Dit duurde slechts tot 1606, toen Spinola de stad met succes belegerde.
Grol bleef toen tot 1627 in Spaanse en dus katholieke handen, wat wel als reden gezien wordt waarom het katholicisme zich hier goed heeft weten te handhaven.
Bovendien viel in deze periode het Twaalfjarig Bestand (1609-1621), een periode van relatieve rust en consolidatie. In 1627 kwam Grol definitief in Staatse handen, nu door toedoen van 'stedendwinger' Frederik Hendrik. Deze verovering is door Joost van den Vondel enthousiast beschreven in één van zijn zegezangen.
Na de inname van de stad in 1672 door Bernard van Galen, vorst-bisschop van Munster, werden de vestigingwerken in 1674 deels ontmanteld. Daarna is de stad niet meer aangesproken op functie van vesting aan de grens. In de eerste helft van de negentiende eeuw zijn de poorten afgebroken en is weer een deel van de omwalling geslecht. Daardoor kreeg de stad binnen de gracht ruimte om uit te breiden.
Na de verovering door Frederik Hendrik in 1627 werden ook op religieus gebied de bakens verzet. De Calixtuskerk kwam in gereformeerde handen en alles wat aan het katholicisme herinnerde werd eruit verwijderd. Hoewel de meerderheid van de bevolking de katholieke godsdienst was toegedaan werd de gereformeerde de heersende kerk. Overigens met uitzondering van de paar jaar dat bisschop van Galen de stad in handen had.
Deze situatie zou blijven voortbestaan tot het einde van de Republiek van de Verenigde Nederlanden in 1795. Voor de katholieken was het wat de kerkgang betrof vaak behelpen. Rond 1700 werd boerderij Rijckenberg in gebruik genomen als kerkgebouw. In 1784 kregen de katholieken in Groenlo toestemming om een kerkgebouw binnen de stad te bouwen. De nieuwe kerk werd in 1785 in gebruik genomen.
De komst van de troepen van Napoleon in 1795 bracht een gelijkstelling van de verschillende godsdiensten. Even leek het erop dat de katholieken hun oude Calixtuskerk weer zouden terugkrijgen, maar deze plannen mislukten zodat de kerk in handen bleef van de gereformeerden.
In 1842 werd een nieuwe katholieke kerk ingewijd, de zogenaamde Waterstaatskerk, zo genoemd omdat het ontwerp van de hand van ingenieurs van Rijkswaterstaat was.
Behalve van een rooms katholieke en gereformeerde (vanaf 1816 "hervormd" genoemd) was er in Groenlo ook sprake van een redelijk grote joodse gemeenschap. Zij bouwde haar synagoge of sjoel in de jaren twintig van de 19e eeuw in de Schoolstraat. Door de moord op vrijwel de gehele joodse bevolking door de nazis tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam er een eind aan de eens zo bloeiende joodse gemeente in Groenlo.
In 1908 werd door de rooms katholieke parochie een nieuwe kerk in gebruik genomen. In 1964 werd een tweede parochie in Groenlo afgescheiden van de Calixtusparochie: de parochie van de H. Maria Moeder Gods. In 1999 werden beide parochies weer samengevoegd en de Mariakerk kreeg een bestemming als cultureel centrum.
De negentiende eeuw gaf een voorzichtige industrialisering met bijbehorende bevolkingsgroei te zien. In de periode tot 1850 werd de rijksweg van Zutphen naar Winterswijk aanzienlijk verbeterd en dat had een positieve uitwerking op de bedrijvigheid.
Er kwam in Groenlo onder andere een redelijk florerende textielindustrie op gang, zoals ook elders in Oost-Nederland. Een opvallende tak van de textielnijverheid was het spinnen van wol en het breien van kousen, sokken, mutsen en wanten. Het spin- en breiwerk werd vooral door de armen in Groenlo als huisnijverheid gedaan.
In de tweede helft van de 19e eeuw werd Groenlo aangesloten op het spoorwegnet, hetgeen een positieve uitwerking had op de bedrijvigheid. Groenlo was door middel van een stoomtram aangesloten op het station Lievelde van de lijn Zutphen-Winterswijk. In Groenlo zelf was een station gevestigd van de Geldersch-Overijsselsche Locaalspooorwegmaatschappij die de lijn van Winterswijk naar Twente exploiteerde.
Even leek het erop dat Groenlo aangesloten zou gaan worden op het net van kanalen, maar dat ging niet door.
In 1891 werd in de nabijheid van het GOLS-station een steenfabriek gebouwd door de gebroeders Wiegerink. De grondstof voor de steenfabriek werd gedolven in de nabijgelegen buurtschap Zwolle, gemeente Eibergen. De steenfabriek werd onder wisselende namen voortgezet tot 1975.
Een vorm van industrie die niet onvermeld mag blijven is de bierbrouwerij. Vanaf omstreeks 1900 waren verschillende generaties De Groen actief op dat gebied. Zij zetten in Groenlo de brouwerij van de familie Harperink over en het biermerk Grolsch verwierf in de twintigste eeuw wereldfaam.
Op de industriële kaart van Groenlo vinden we tevens onder meer: leerindustrie, zuivelindustrie, fabrieken van metaalwaren en elektrische apparaten, kartonnage en meubelindustrie.
De bevolking groeide, met horten en stoten, van 1853 inwoners in 1812 via 2747 in 1900, tot ongeveer 9400 in 2002.
Henk Nijman, september 2002.
|