Geschiedenis
De 17e eeuw kon voor Arnhem niet beter beginnen dan met de aanleg van de schipbrug in 1602. De stad was nu beter bereikbaar voor de boeren uit de Betuwe en voor de kooplieden uit Nijmegen. Om de laatste handelscontacten nog verder uit te breiden werd een trekvaart tussen Arnhem en Nijmegen gegraven: de Grift.
De stad bloeide als nooit tevoren. De oorlogshandelingen van de Tachtigjarige Oorlog werden minder en twee jaar na de Vrede van Münster vond Arnhems welvaren haar bekroning in de bouw van een achthoekige “lantaarn” (stenen opbouw) op de toren van de Grote Kerk.
Met de kunsten maakte Arnhem niet zo’n bloei door als het gewest Holland, maar de landschappen van Joris van der Haagen, in de stijl van Rembrandt, werden ook buiten de gemeentegrenzen graag gezien. Joris van der Haagen woonde in Den Haag, maar had zijn jeugd in Arnhem doorgebracht en keerde daar ook regelmatig terug om schilderijen en tekeningen te maken.
De stad werd ook in de eerste helft van de 17e eeuw geteisterd door een hevige stadsbrand in 1633. Drie jaar later liet ‘de zwarte dood’, de pest, de stad niet ongemoeid. In 1666 werd de stad voor het laatst door deze ziekte getroffen.
De grootste ramp voltrok zich in het rampjaar 1672. Het leger van Lodewijk de Veertiende, de Zonnekoning, met generaal Turenne aan het hoofd belegerde de stad twee dagen alvorens deze in te nemen. De Franse bezetting zou twee jaar duren en in die tijd moest Arnhem hen kost en inwoning verschaffen. Bij hun vertrek eisten de soldaten een groot geldbedrag onder de bedreiging anders de stad te plunderen. Het duurde jaren voordat de stad dit bedrag kon betalen. Pas in 1690 konden weer investeringen in de stad zelf worden gedaan.
Arnhem in de achttiende eeuw
De achttiende eeuw wordt in de geschiedenisboekjes over Arnhem bijna overgeslagen. Een uitzondering wordt gemaakt over de machtsstrijd tussen regenten en patriotten, uitmondend in de Franse bezetting in het jaar 1795. Die gebeurtenissen worden op een andere plek binnen deze “Arneym-site” beschreven.
Wij beperken ons ook hier tot enkele opzienbarende gebeurtenissen:
In 1735 werd de heerlijkheid Westervoort en het daarbijbehorende veer over de IJssel aangekocht.
In 1737 stond de Grote Eusebiuskerk, na een blikseminslag, weer in de brand. Omdat men geloofde dat een brand door blikseminslag met melk i.p.v. met water gedoofd moest worden, gebruikte men 640 kannen melk voor het bluswerk.
De macht van bestuur en handel kreeg gestalte in de bouw van een nieuw Waaggebouw op de Markt.
In 1772 verkreeg de stad het aan de overzijde van de Rijn gelegen Meynerswijk. Daar op de ‘Paaschweide’ werd altijd (tot 1877) de kermis gevierd.
In de binnenstad, en vooral in Bakkerstraat, verschenen grote patriciërshuizen in barok en rococostijl.
Van de stadsmuren bevrijd
In 1808 wist Arnhem in het bezit te komen van de buitenwerken rondom de stadsmuren. Na een gedeeltelijke sloop, werd de stad in 1812 weer geheel versterkt. Tevergeefs, zoals we gezien hebben, want het Duits-Russische bombardement en daaropvolgende bestorming in 1813 sloegen grote gaten in de middeleeuwse verdedigingswerken.
Nadat Arnhem in 1817 officieel de hoofdstad van Gelderland was geworden, kreeg het in hetzelfde jaar van Koning Willem 1 toestemming om de buitenwerken te veranderen in bolwerkplantsoenen. Daar bleef het niet bij. Kregen de meeste steden pas bij de Vestingwet van 1874 de gelegenheid om hun stadsmuren te slopen, Arnhem mocht dat al in 1829. In twintig jaar tijd werden de oude stadsmuren met de grond gelijk gemaakt. Het puin werd gebruikt om de stadsgracht, de singels, te dempen. De bolwerkplantsoenen verdwenen hierbij. Met het verdwijnen van de stadsmuur stond de stad nu direct in verbinding met de natuur. Rijke mensen uit het westen van het land werden door de ligging van Arnhem aangetrokken. Grote villa’s verrezen langs het Nieuwe Plein. Daarnaast trokken andere grote projecten veel arbeiders aan, zoals de bouw van Musis Sacrum in 1847.
Een ander groot bouwproject scheidde Arnhem weer af van de natuur. In 1845 was de treinverbinding met Utrecht-Amsterdam, de Rhijnspoorweg, in gebruik genomen. Daarvvor moest aan de westkant van de stad in het fraaie landschap zowel een spoordijk (Mariëndaal) worden gebouwd als een kloof (Heijenoord, Lombok) worden gegraven. De verlenging van deze lijn naar Zevenaar en Emmerik gebeurde, tegen de zin van het gemeentebestuur – langs de noordkant van de stad. Om de spoorlijn de hoogteverschillen langs de rand van de Veluwezoom te laten overbruggen, moest opnieuw spoordijk worden aangelegd, maar nu dwars door de stad. Met het gereedkomen van de spoorlijn in 1856 verdween het zo fraaie uitzicht van de villa’s langs de Jans- en Eusebiussingels.
Een tweede teleurstelling was de route van de spoorlijn naar Nijmegen. Niet langs de haven en Elden, zoals de wens van de Arnhemse bestuurders was, maar via Oosterbeek
De grote doorbraak: de uitbreiding na 1853
De grote bouwprojecten in en om Arnhem trokken veel arbeiders aan, die in zeer slechte huizen hun onderdak vonden. Het gemeentebestuur richtte haar aandacht vooral op het aantrekken van nog meer welgestelden. In 1853 presenteerde stadsarchitect H.J. Heuvelink een nieuw uitbreidingsplan waardoor de laatste vestingwerken verdwenen en villabouw langs de singels en de uitvalswegen (Utrechtseweg, Velperweg, Amsterdamseweg) mogelijk werd gemaakt. In de tweede plaats werden de ergste arbeiderssloppenwijken opgeruimd en werden nieuwe arbeiderswijken (Klarendal, Weerdjes, Ruiterstraat, Rietbeek), uit het zicht, achter de villa’s en de spoordijk gepland. De toestand van de arbeiders bleef erbarmelijk en enkele cholera-epidemieën (1853, 1859, 1866) maakten veel slachtoffers.
Nog twintig jaar groeide Arnhem in bevolking en huizenbouw onstuimig. Daarna was het afgelopen. Arnhem raakte als woonstad uit de mode, andere steden (Nijmegen) sloopten ook hun stadswallen trokken de welgestelden aan. Dit verergerde door de suikercrisis van 1884/85 waardoor nog minder gepensioneerde oud-Indië-gangers hun weg naar Arnhem vonden. De belangrijkste reden voor de teruggang was dat het gemeentebestuur vast hield aan haar oude beleid van bevoordeling van de rijke bovenlaag en geen initiatieven ontplooide om industrie en nijverheid naar Arnhem te halen.
Door de aankoop van de landgoederen Klarenbeek (1886) en Sonsbeek (1899) verzekerde het gemeentebestuur Arnhem van een ‘groen’ imago
De nieuwe eeuw in
Met de woningwet van 1901werd Arnhem verplicht om de huizenbouw weer ter hand te nemen. Directeur W.F.C. Schaap van Gemeentewerken ontwierp in 1904 een nieuwe uitbreidingspan, waardoor wijken als de Burgemeesterswijk, het Ettypark (rond het voormalige Diaconessenziekenhuis), de Mussenbuurt, het Verschuerplein, het Goeman Borgesiusplein en het Talmaplein ontstonden. Alle bebouwing richtte zich nog op de noord- en oostzijde van Arnhem.
De werkgelegenheid in industrialisatie en dienstverlening van Arnhem bleef ver achter bij die van andere Nederlandse steden. Dat alles veranderde in 1911 als dr. J.C. Hartogs langs de Vosdijk de NV Nederlandsche Kunstzijdefabriek (ENKA) bouwde. In hetzelfde jaar kwam het hoofdgebouw van de Nederlandse Heidemaatschappij naar Arnhem (Apeldoornseweg). Met de bouw van een nieuw groot veilinggebouw en het rijden van de eerste elektrische trams betekende 1911 een ommekeer voor de stad
|