Overlijden.
Onder burenplichten (naoberschap) werd verstaan dat de praktische zaken rondom de dood tot in de twintigste eeuw aan toe werden geregeld door de naaste buren. Deze burenplichten waren vastgelegd in gemeentelijke verordeningen. De buren waren verantwoordelijk voor het wassen en kleden van het lijk en ook voor het bekendmaken van het sterfgeval.
Is er iemand gestorven dan wordt de dodenboer gewaarschuwd. Hij gaat de buurt op de hoogte brengen en naar het gemeentehuis. Vaak echter wordt de dood door één of twee van de naaste buren aangezegd in de buurt en zijn de buren ook verantwoordelijk voor het vervoer naar kerk en kerkhof of begraafplaats en voor het bereiden van het begrafenismaal. Thuis wordt de overledene door buren gewassen en het het doodshemd aangetrokken, dat al sinds jaar en dag gereed ligt in de linnenkast, waarna er een borreltje en koffie wordt gedronken.
De kist wordt besteld bij de timmerman. De grote boeren hebben meestal het hout voor de kist al klaarliggen. De overledene wordt opgebaard op de deel waar de gasten zich verzamelen. Volgens het volksgeloof moet de kist met het voeteneinde naar de achterdeur en met het hoofdeind onder de balk van het slob staan, zodat de ziel vrijuit door het balkengat kan verdwijnen.
De kist wordt uitgedragen door buurtgenoten en op de kar gezet. Na de begrafenis en de kerkdienst is er koffie en een borreltje in het cafe. Er zal nog lang gerouwd worden. De rouw na sterfgevallen was vroeger voor de familie precies vastgesteld: de kinderen, echtgenoten en ouders rouwden een jaar en zes weken, broers en zussen een half jaar, ooms en tantes drie maanden en neven en nichten zes weken.
‘Op de dood zitten’ was een begrafenisgebruik dat bestond tot in de negentiende eeuw. Het vond plaats wanneer de dode op een kar werd overgebracht naar de begraafplaats. De rouwende vrouwen namen dan plaats op bankjes die op de lijkkist waren geplaatst; ze zaten dus ‘op de dood’. De mannen volgden te voet. Zij liepen achter de dood aan.
In de negentiende en begin twintigste eeuw was het heel populair om een haarwerkje te maken ter herinnering aan een overledene. In de deftige damestijdschriften verschenen praktische handleidingen over hoe je haar van de overledene in een herinneringsschilderijtje kon verwerken. De schilderijtjes kregen vervolgens een prominente plek in de huiskamer. In de beginperiode waren vooral kerkhofvoorstellingen in de mode. Rond 1900 zou het haarwerkje verdrongen worden door een foto van de overledene in de huiskamer op te hangen. Aanvankelijk kwam het voor dat ook op deze portretfoto’s haar van de overledene werd geplakt.
In “De geschiedenis van de laatste eer in Nederland” wordt vermeld dat de maire van Winterswijk in 1811 in een rapport aan de sous-prefect van het arrondissement Zutphen klaagt “over het schandelijk gebruik hier onheugelijk vigeerende bij de begraffenissen der gestorvenen”
Op het groevemaal werden 20 tot 30 tonnen bier gedronken. Maar het kon ook anders in het “Oud Achterhoeksch Boerenleven”, waar de mensen onder kalme gesprekken wittebrood en koffie gebruikten.
De meeste mensen gingen te voet naar de kerk. In en om de dorpen lag een wirwar aan kerkenpaden om binnendoor te gaan.
|