Het lag voorheen - een paradijs - afzijds en ver van 't vasteland, verloren onder hemelen hoog, besloten tussen 't witte strand, Een bloeiend eiland, dat het hart zich koos tot énige toeverlaat, een tuin waar veilig en vertrouwd het kleine leven gaat.
En het verhaal zegt, dat eenmaal een ziel die zwierf van kust naar kust, een mens ten dode toe vermoeid daar vond een hem genegen rust, hoe deze droom van stilte en licht, de vreugde aan dier en vreemd gewas hem langzaam en niet meer verwacht tot leven weer genas.
Somtijds als achter 't water-vlak de lage zon zijn reis besloot, gebeurde 't dat een oude droom verraderlijk zijn rust besloop - hij sloot de ogen - maar des nachts aanhoorde hij de eeuwige keer der golven, 't waaien van de wind en was niet eenzaam meer.
Met elke morgen als zich 't licht verdiepte tot een gloeiend rood, duwde hij van het hellend strand zijn opgetrokken, kleine boot en koos het water, maar éénmaal des avonds kerend van zijn tocht voorbij de verste horizon, vond hij niet wat hij zocht.
Alleen wat drijvend hout en ook een jammerlijk-verdronken dier, zwermende vogels, over 't graf hun krijsen en hun hees getier. Hij werd weerom - zo zegt 't verhaal - een ziel die zwierf van kust naar kust, een mens ten dode toe vermoeid, vervreemd van vrede en rust.
Maar welke vloed - en dan waarom? - verzwolg dit zo beminde land, verloren onder hemelen hoog, besloten tussen 't witte strand, een bloeiend eiland waar het hart moeizaam genas van d'oude waan, een tuin waar veilig en vertrouwd het leven is gegaan?
Ik droomde van een kálme, bláuwe nacht; De matte maan lag laag in mistig glimmen Maar hóóg scheen van de schemerende kimmen Der klare starren wolkenloze wacht. Toen, tussen maan en starren, rees Zij zacht Mij zoeter dan de Muze! en scheen een schimme, Wijl k om haar hoofd als diademen klimmen En dalen zag der starren gouden pracht. O liefste Mijne! éer ik een gróete vond Ave Maria! ruiste t door mijn ziele, En heel mijn ziele ruiste U toe één zucht... Totdat op eenmaal door de stille lucht Al die miljoenen gouden droppels vielen, En Ge als een heilige in die glorie stond...
Door hageljacht en wind, In de overgrote stad, Een lieflik bedelkind, Zong, 't oog van tranen nat... Haar lied voor 't beetje brood, Drong dwars door been en merg: Wie helpt haar uit de nood? Het is te zwak voor 't werk!
Een rijke loopt voorbij, Misschien vol medelij? Een volksstroom rolt voorbij, Gevoelloos als de tij! Geen herte wordt geraakt, De wind waait door heur rok, En zijn heur voeten naakt, Ze warmt ze in 't sneeuwgevlok.
een schamele werkman kwam, Hij keek naar 't kindje heen, Toen hij heur handje nam, Sprak hij: Staak uw gesteen... Uw ouders! snikt ge, dood! Kom, kind, de storm woelt ruw... Kom, is mijn last, ach, groot! Mijn kindren wachten u
Beziet die boze katte, hoe zij nalijks nijpt heure ogen toe. Nu mijdt u, muiske meest van al: die blende katte u pakken zal! Het muiske en ha geen acht en het, in een-twee-drie, is opgefret
Een leus, die alles aangrijpt en bezielt, Een levensboom, waarvoor het mensdom knielt, Een ster, die voorlicht naar een heilig Oosten, Een wekstem om gebreidelden te troosten.
Een wapenschild voor leugen en bedrog, Een krijgsbanier beklad met adderspog, Een droom, die spreekt door valse visioenen, Een struik, die wel verbruint, maar niet kan groenen.
Een loflied op een serafijnen wijs, Een leidsvrouw naar een geurig paradijs, Een toverwoord, dat geestkracht doet ontwellen, Een morgenstraal, om 't volle licht te spellen.
Een lokaas, dat het zwak gemoed verleidt, Een woestaardskreet, die angst en wee verspreidt, Een schaterlach van listige sirenen, Een zwijmeldrank tot doven of verstenen.
O vrijheid, manna, - dat ons laaft en voedt, Wat klinkt gij schoon, wat is uw voorsmaak zoet! Helaas, is ooit een woord misbruikt in 't leven, Wie heeft als gij de teug van lief en leed gegeven!
Ik ben de wever aan des tijds getouw, En schik de gloeiend-bonte taferelen, Aan mij de macht om werelden te delen, Ik schok der vorstenrijken vaste bouw.
Ik ben de aleeuwig-brandende flambouw, Die 't groot Heelal gestaag komt toebedelen Het licht en 't leven, die op aard komt spelen Het wiss'lend spel van wolken en landouw.
Ik de vergouder van der aarde aanschijn, Die lachen tover op haar lieve trekken, Die mij weerspiegeld weet in blanke maanschijn; Ik reis de wereld om in zegepraal, 'k Weet leven alom, alom glans te wekken, Breng licht en blijheid met mijn helle straal.
Onuitspreeklijk Opperwezen, Die voor ons een Vader zijt! U zij eeuwig lof gewijd, Eeuwig worde Uw naam geprezen! Al wat leeft valle U te voet, Driemaal heilig, driemaal goed!
Kome Uw rijk, o grote Koning! En geschiede Uw wil alom, Boven in Uw Heiligdom, Hier in aller mensen woning, Tot dit aardse schaduwdal Als Uw Hemel worden zal!
Geef ons brood en kracht ten leven, Gij, die alle nood vervult! En vergeef ons onze schuld, Zo als wij elkaar vergeven! Voed ons harte met Uw Geest; Leer ons lieven allermeest!
Leid ons, macht- en krachtelozen, Geen verzoeking tegemoet! Maar beveilig onze voet, En verlos ons van de Boze! Want U is in eeuwigheid 't Rijk, de Kracht, de Majesteit!
Vouwen wij de handen samen, 't Is in naam van Uwe Zoon, Dat wij naadren tot Uw troon, Dat wij vrolijk zeggen: Amen! Amen! dit, o Hemelheer, Geeft Gij ons, en - eindloos meer!
Wij, armen, laten ons weer en weer bedriegen; Illusie is behaagziek als een vrouw; Haar sluier veegt de wolken weg tot blauw Het Niets weer glimlacht, en de sterren liegen.
Hoop blijft verlokkend ons met liedjes wiegen; Verdwaasde minnaars, blijven wij haar trouw; Onze ijdle ziel bindt zich na iedre rouw Wieken weer aan om 't drogbeeld toe te vliegen.
En wrede goden achter hemelenwelf Spelen hun gruwzaam spel, wijl we ons verbeelden, Tot 't Einde toe, dat ze als hun blanke beelden
Zo goed en schoon zijn: beelden, die wijzelf Eéns dachten, bootsten, beitelden, en die Onze eigen schoonheid zijn en vroom genie.
In hoven en hoeven, in Oost of in West, Moog 't goed zijn te toeven: thuis is het best. Geen plekje zo heilig, Geen kerk of geen kluis Zo vreedzaam en veilig Als 't vreedzaam Tehuis.
't Zij prachtig in 't Oosten, 't zij heerlijk in 't Zuid; Natuur sprei er schatten en wonderen uit; Het goud moge er lokken, de wellust, of de eer; Genot moge er veel zijn: Gemis is er meer.
Thuis zijn mijn schatten, mijn eer, en mijn lust; Mijn smakelijkste maaltijd, mijn rustigste rust. De bloem in mijn venster, het vuur op mijn haard Zijn al uw tonelen en lustoorden waard.
Kein Feuer, keine Kohle kann brennen so heiss, Als heimliche Liebe, von der niemand nichts weiss.
Des Knaben Wunderhorn.
O mocht gij in 't diepste Mijns harten daar zien, Mijn vurig verlangen Mijn tranen bespiên! Dan bleef gij niet langer Zo koud als een steen; Dan liet gij mij zeker Zo lang niet alleen.
Want komt gij, van wijd nog Erken ik uw stap; En 't hart wil mij breken Beklimt gij de trap; En zie 'k u verschijnen Ik beef als een riet; En lacht ge mij groetend, De ziel mij ontvliedt.
Eens hebt ge mij schertsend Op 't voorhoofd gekust, En 't vuur daar ontstoken, Door niets meer geblust; O mocht gij in 't diepste Mijns harten daar zien, Gij kustet mij nogmaals, Uit meelij misschien.
Zij ligt, zo rijk in haar ontroerend naakt, Zo argeloos, ontdaan van alle kleren: Een kind niet radend wat het doet ontberen En toch zo schoon, zo lieflijk en volmaakt.
Stil, als een bloem in schaduwen ontwaakt Wier broosheid zelfs het zonnelicht zou deren, Bloeit haar lichaam: mild-rose voor de tere En diepe grond die somberkleurig vlaakt.
Vreemd: haar figuur zo jong en fijn-gebouwd Doet niet de wilde hartstochten opbruisen Van wie haar zoele heerlijkheid aanschouwt
Doch voert zijn denken naar een land van droom Waar langs een weg de hoge bomen ruisen En de avondlucht vervuld is met aroom.
Geef mij de schoonheid van de wereld weer, O wrede Liefde! mij door u ontstolen, Het stromenzilver, 't rood der gladiolen, Het blond der duinen, 't blauw van zomerweer, De vlucht der vlinders, die om bloemen dolen, De zachte pracht van rozen en vogelveer, Het goud van herfstloof en het brons der peer, De lach der zon en de ogen der violen.
Doch zo de liefste niet met mij genoot Van wuivend gras - der aarde groene haren - Van manezilver, goud van korenaren, Van wolkengrijs, van morgen- en avondrood, Van sneeuwfluweel en schuim van blanke baren, Zo bleef voor mij der wereld schoonheid dood
'n Zang, 'n zang van weergeboorte, 'n zang die u, uw Vrijheid meldt, mijn makkers zo terneer gestoten, mijn vrouwen, moeders zoo ontsteld.
Zie 't hert dat van de berg neerviel in 't diep ravijn, sta op, sta op! het likt de bloedgeschonnen hiel het heft de schrikkensdonkre kop: en o zo goud straalt bergenhoog de zon, de zon! en stroomt en glanst en bovenheen de donkre toog de Alpenbloem sneeuwwit kranst.
Zo zing ik u mijn Vrijheidslied, mijn makkers arm vandaag en moede, gij ziet de hoge zonne niet, de bergbloem kunt gij niet bevroeden. Maar zoals morgen nieuwe dag voor uw doffe ogen op zal blinken zoals die weer in 't nachterag tot nieuw opluistren zal verzinken; -
Zo zullen eens uw tuinen bloeien, eens, voor der zon volblank gelaat: angst zal niet zijn, dagen vergloeien zonder misdaadsmet af blakering van haat. En uwe kinders zie ik weiden tot glansrijk veld, 't zal blinkend zijn! Al wat uw donkre ogen schreiden zal hun tot bloem, tot vreugde zijn.
Deernis en Vrede breng ik u heden, 'n zacht woord, op mijn dag, uw feest; 'n geur van blijde lieflijkheden uw donker hart zozeer verweesd. Lach nu door uwe stille tranen, Lach even tot uw somber hart, mijn makkers, Hollands verteranen, lach even heden door uw smart.
'n Zang, u Zang van weergeboorte, u Zang die u uw Vrijheid meldt! mijn volk gebroken en verstoten, tot Heer der Aard zijt gij gesteld.
Eens zal ik redevol zijn en als gras Eenvoudig en zo zuiver als het licht, Wanneer ik wonen zal, in eerbied op De wijde aarde voor mijn kleine broeder. Spreek niet van Liefde - Liefde is te veel, Spreek niet dit tedere oneindig woord, Dat mij maakt bevende en stamelend, Spreek slechts van Eerbied - spreek van hem, Daarvan - wanneer gij spreken zult tot mensen. Eerbiedig deze die dan voor u staat, Hij komt als gij uit d'atmosfeer, uit God, Hij staat geschreven in die God, zoals De grassen, velden, bloemen en de sterren. Hij is zoals gij zijt, gemaakt van licht En donkerheid, van steigering en diepte, Maak hem aan u gelijk, tot hij zich zie Op aarde levende, een ding als gras Eenvoudig en zo zuiver als het licht.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Bij 't venster
Het windje, zoel van bloemengeuren, streek Mij langs de warme wangen, zwaar en loom, De bijen gonsden om de lindeboom, Vlak bij mijn open venster, en ik keek
Doelloos naar buiten, waar ik bij de heg Aan de andere zijde van de eikenlaan, Je moeder langzaam langs haar bloemen gaan, En toeven zag en uitzien langs de weg. En, toen je kwam, en, toen je naast elkaar
Naar binnen ging, en zij, de slanke vrouw, Het hoofd omhoog hief - o, ik wist, hoe blauw Die ogen blonken onder 't grijze haar -; Toen dacht ik, hoe ik ook wel graag tot jou Eens zó had willen opzien - even maar.
Op 't kerkhof waar de naakte bomen rijzen Met zwarte nesten in verwarde twijgen Kwam regen op verdorde halmen zijgen, Toen woudt ge een dierbaar graf mij zwijgend wijzen.
Een traan lichtte in uw oog, de zerk lag grijs En eenzaam in een krans van groene blaren - Een lichte handdruk kon uw smart bedaren Maar wis zong nog uw hart bedroefd een wijs.
En 'k dacht: hoe vreemd dat naast verdorde graven De jonge liefde sterk en hoopvol staat; Zijn wij niet al van weinig tijds de slaven Daar toch elk na de ander grafwaarts gaat?
Maar 'k zag u aan, uw oog blonk stil en zacht - Eindloze liefde die ondoofbaar flonkert Zal ook niet sterven waar het graf omdonkert Ons aardse lijf in de stikduistre nacht.
O klamme koude, die me 't krimpend herte beklemt, en 't àl ontzielt en mijn gedachten, als bloemen, dor voor ze in de zonne lachten, doet nederbuigen onder 't lood der smerte,
- doet nederbuigen in wanhopig smachten, zo droef, ach, o zo droef, tot haar verterte de tred des wandlaars, onbewust hoe 't herte toch pijnlijk krimpen kàn om al die klachten
verloren en niet eens dat lied gezongen, vol liefde ruisend van miljoenen tongen en rijk van ingetogen zielenleven.
Mijn hoofd valt zwaar, mijn stramme handen beven; 'k voel onmachtstranen in mijne ogen schieten en heel mijn leven door mijn vingren vlieten.
Kom, zij de ruzie nu gedaan, verdwijne om 't frisse rozenbekje - hoe lief 't u sta - dat pruilrig trekje, En zie me weer eens vriendlik aan....
Laat fladderend waaien in de wind de golvend losgerolde haren, en reik me, - och, ge doet het garen, de rode lippen, zoetlief kind.
De handjes hier.... wat woudt ge doen? laat aan de zijden wimpers blinken die heldre droppel: 'k wil hem drinken in een lange, lange zoen.
Zo... half onwillig, half tevreen rust ge in mijn arm, met glinsterend ooge, en fleemt en streelt, tot ik betoge: 'k zeg nimmer ofte nooit meer : neen!
'k Zeg nimmer neen meer, engel mijn, Op geen van uw duizend grillen: En deed ik 't al, het zou ter wille, mijn plaaggeest, der verzoening zijn