Hij is in de fuik.

Hij is verloofd.

Oom Kool.

Zomaar een naam als je geen specifieke naam wilt noemen.

Aan de leiband lopen.

Onzelfstandig zijn.

Zijn kontje zal kermis vieren.

Hij krijgt een flink pak rammel.

Hij kan rijden en omzien.

Hij kan twee dingen tegelijk.

Snacken.

Naar de snackbar gaan.

Het is niet vastenavond.

Het kan niet altijd feest zijn.

Naar school gaan om het jufferen te leren.

Op kostschool zitten om de etikette te leren.

Snij je niet in de vingers.

Kijk uit dat je niet het slachtoffer wordt van je eigen daden.

Iets in een handomdraai doen.

Iets snel en gemakkelijk doen.

Zij was poeslief.

Zij deed heel erg aardig en lief maar alleen maar om in de gunst te komen.

Dat was op het nippertje.

Dat ging nog maar net goed.

Hij heeft de kop door het helster.

Hij heeft genoeg geld om van te rentenieren.

Koek naar geld.

Iets dat goedkoop is is ook vaak van slechtere kwaliteit.

Hij is in de fuik gelopen.

Hij is erin getrapt.

Hij heeft zijn troffel in de kalkbak gegooid.

Hij is gestopt met werken.