Familie Iding ten Bosch - Varsseveld - Heurne - Huissen - Westervoort - Lichtenvoorde
13-01-2005
Kasteelheren en scholteboeren
Kasteelheren en scholteboeren.
De kasteelheren in oostelijk Gelderland hebben de meeste grond in handen. In diverse streken bestaat alleen maar de mogelijkheid grond te pachten. Wanneer er een evenwicht bestaat tussen de bemoeizucht van de landheer en anderzijds de vrijheidsdrang van de pachter is er niets aan de hand. In veel gevallen wonen pachters geslachten lang op een en dezelfde boerderij, waarbij de verhouding niet te lijden heeft onder de gezagssituatie.
Weliswaar onder een paternalistische verhouding, waarbij de landsvader zorgt dat zijn pachterkinderen niets te kort komen en omgekeerd deze in eerbiedige hulde opzien tegen hen die nu eenmaal boven hen gesteld zijn. Het jachtrecht is in handen van de hoge heren en zelfs het recht van water en wind is in handen van de adel, die pachters dwingt gebruik te maken van een bepaalde molen. Er gaan ook verhalen over uitbuiting en onderdrukking door de kasteelheren die, ook al zijn het maar verhalen, uitdrukking geven aan hoe de verhoudingen soms beleefd worden.
Zo doet het verhaal de ronde dat in Harreveld de vader van de freule van Dorth, wanneer hij dronken is uit het raam van het slot met grove hagel op zijn pachters schiet wanneer deze op het land aan het werk zijn. Hij wil zien hoe hard ze kunnen lopen. Ook gaat het verhaal de ronde dat pachtheren bij het huwelijk van onderdanen het recht afkopen om de eerste nacht bij de bruid door te brengen.
Ds Wansleven (808-1877) schreef over deze verhouding een verhaal, waarbij hij duidelijk de zijde koos van de "schuppendaghuurder", van de dagloner, die niet kon werken omdat hij te weinig verdiende om zichzelf en zijn gezin goed te kunnen voeden.
Toen de Oranjes van 1795 tot 1813 in Engeland zaten en in Hannover, waren er maar weinig boeren die de gronden waarop ze jarenlang geboerd hadden en die tot domeingebied, staatseigendom verklaard waren, durfden te kopen omdat ze dachten dat de oude tijden wel eens zouden kunnen terugkeren en dat dit niet enkel financiële, maar ook andere consequenties zou kunnen hebben.
Naast een aantal molens, een foezel- of brandewijnstokerij (1753) herbergde Wehl, waarschijnlijk mede door het grote aantal cafés in Wehl, een aantal bierbrouwerijen. De oudste is al te herleiden naar het jaar 1706.
Niet ontkend kan worden dat de oude Wehlenaren een dorstig volkje moeten zijn geweest. In 1789 bijvoorbeeld telde men álleen al in de kom van het dorp níet minder dan zes herbergen of tapperijen zoals ze destijds ook wel genoemd werden. Ze stonden bekend onder de namen DE DRIE ZWANEN, DE PLOEG, DE PELIKAAN, HET HERT, DE ROSKAM en DE ZWAAN. Vier van de tappers oefenden ook een nevenberoep uit: één was schoenmaker, één brouwer en twee waren winkelier. In 1810 bestonden er 9 of 10 tapperijen.
Twee van de toen bestaande herbergen hadden in 1827 de beschikking over een BEUGELBAAN, waar een balspel kon worden gespeeld, waarbij de bal door een beugel moest gaan. Medegedeeld werd echter: ‘de beugelbanen zijn zeer gering in een hoek achter op de deel daargesteld en moeten meer als eene uitspanning voor kinderen dan wel als een winstaanbrengend spel voor volwassenen worden beschouwd’.
Hiernaast een processie in 1930 De Wehlse processie in volle glorie. Grote bogen, vlaggen en meibomen sierden de straten. De processie werd gehouden om te danken voor de goede oogst. Het is een eeuwenoude traditie die nog jaarlijks, weliswaar in afgeslankte vorm, te zien is.
In enkele buurtschappen van Wehl was (en is nog steeds) het gebruik bekend van het zogenaamde TWEEDE GEBOD SCHIETEN; of beter bekend het schieten van carbid m.b.v. melkbussen. Dit vond altijd plaats aan de vooravond van het tweede gebod: de tweede huwelijksafkondiging in de kerk. De vrijgezelle vrienden van de bruidegom maakten dit daverende lawaai bij het huis van de bruid, hopende dat de bruidegom hen daarop bier zou aanbieden.
Rond de eeuwwisseling zal de macht van de adel in Gelderland grotendeels verdwenen zijn. Er zullen andere afhankelijkheden voor in de plaats komen. Van textielfabrikanten en andere baronnen en van de scholteboeren, de nieuwe grondbezitters die vooral in het gebied rond Winterswijk het talrijkst zijn en door hun bezittingen een voorname rol in het dagelijks leven van de buurtschappen spelen. Een scholtedochter trouwt met een scholtezoon op straffe van onterving, want grond hoort bij grond en geld bij geld.
Gelderland
De pachter heeft verplichte "helpedage" waarop hij gehouden is boven de normale pachtgelden, de scholteboer te helpen in drukke tijden zoals bij de oogst. Als de bel op het dak van de scholteboerderij wordt geluid heeft de pachter maar te komen en moet zijn eigen oogst in de steek laten. Als de weinig gemotiveerde pachters streken uithalen bij de oogst op het land van de scholteboer moeten zij leven met de angst dat de man met de "hoge hoed" (de deurwaarder) komt om de pacht los te zeggen en de boerderij per volgend jaar met St. Peter ontruimt moet worden.
Bij een bezoek van de scholteboer wordt de suikerpot (een luxeartikel) snel van tafel gehaald om te voorkomen dat er iets bij de pacht zal worden opgezet. Goede verhoudingen zijn er ook. Veel scholteboeren leven en laten leven en houden hun boerderijen in goede staat.
De boerderij "De Stroete" (ca. 1930.) in Harreveld vóór de overplaatsing naar het openluchtmuseum in Arnhem. De stroete lag ongeveer een kilometer ten noordwesten van het Hulshof.
Het Hagelkruis. Een oud ijzeren kruis met haan op een houten staak, is bekend door de jaarlijkse processie.
Nog in de tweede helft van de vorige eeuw bestond het gebruik van de brooduitdeling bij het Hagelkruis. Op Hemelvaartsdag werd daar door de R.K. armmeesters aan de plaatselijke armen brood en geld uitgedeeld, dat door vermogende personen ter beschikking werd gesteld. Het Hagelkruis zelf, een teken dat nog maar in zeer weinig plaatsen in Nederland wordt aangetroffen, mag zeker een folkloristische monument worden genoemd. Het is oorspronkelijk opgericht ter bezwering tegen hagelschade, waarvan hongersnood en armoede het gevolgd konden zijn. Echter het vervulde tevens al spoedig een functie als halteplaats voor de processie. Voor zover bekend, staat het Wehlse Hagelkruis al meer dan 250 jaar op dezelfde plek.
"Ik zal wal is zeen", "dat zal ik wal is ne kaere doon", "Menaer kon wal is geliek hebben". De achterhoeker heeft een bepaalde opvatting van beleefdheid. Het is niet beleefd en verstandig om iemand tegen te spreken.
Zeker niet als het mensen zijn, die je niet kent. Dat doe je gewoon niet, zegt de boerenvoorzichtigheid.
Een voorzichtigheid die voortvloeit uit het heilig respect voor de "heren" die het voor het zeggen hebben.
"Jao jao" kan gewoon "nae"betekenen. Met "wi-j zölt wal zeen" worden zaken op de lange baan geschoven.
En "dat kon wal is waor wezzen" klinkt ook niet erg overtuigend. Maar is het werkelijk ja, dan komt het ook voor elkaar.
Men houdt de vuile was het liefst binnenshuis en heeft een afwerende houding ten opzichte van wat als vreemd wordt beschouwd. Zo ook in de buurtschappen dezelfde houding tegenover alles wat van over de IJssel komt. "Dee bunt zo rap met de mond" of "Hee kump neet van hier". Bij getrouwden loopt vaak de man drie passen vooruit en is aan de vrouw de tweede partij toegedacht, "waor boksen (broeken) bunt, geldt gin rökke" luidt het spreekwoord.
Er zijn veel gedwongen huwlijken, wat niet wordt toegejuigd maar die zonder al te veel woorden worden afgedaan als een menselijk gebeuren. Behalve verstandshuwelijken die gesloten worden op het principe geld hoort bij geld en grond bij grond, geldt de ongeschreven wet dat je een meisje in verwachting niet laat zitten. Dat zal de omgeving niet zo gemakkelijk accepteren. De betreffende jongeman kan het dan erg moeilijk krijgen in zijn buurt. Komt het kind binnen korte tijd na het huwelijk dan heet het een "veurgekienden" zoals voorgekiemde aardappelen ook eerder opkomen.
Niettemin zijn veel huwlijken standvastig in een kalme tevredenheid met elkaar.Zo gaat er het verhaal van de vrouw die boter karnde terwijl haar man op sterven lag. Toen ze de boter "groot" had, ging ze er mee naar haar man en vroeg: "Jan, wat ducht ow, he’w zo genog veur de grove?". (begrafenis)
Onder burenplichten (naoberschap) werd verstaan dat de praktische zaken rondom de dood tot in de twintigste eeuw aan toe werden geregeld door de naaste buren. Deze burenplichten waren vastgelegd in gemeentelijke verordeningen.
De buren waren verantwoordelijk voor het wassen en kleden van het lijk en ook voor het bekendmaken van het sterfgeval. Na het overlijden werd de dood aangezegd in de buurt, meestal door één of twee van de naaste buren. De buren waren ook verantwoordelijk voor het vervoer naar kerk en kerkhof of begraafplaats en voor het bereiden van het begrafenismaal.
Overlijden
Is er iemand gestorven dan wordt de dodenboer gewaarschuwd. Hij of een buur gaat de buurt op de hoogte brengen en naar het gemeentehuis. Thuis wordt de overledene gewassen en het doodshemd aangetrokken, dat al sinds jaar en dag gereed ligt in de linnenkast. Gewoonlijk doen buren dit werk, waarna er een borreltje en koffie wordt gedronken.
De kist wordt besteld bij de timmerman. De grote boeren hebben meestal het hout voor de kist al klaarliggen. De overledene wordt opgebaard op de deel waar de gasten zich verzamelen. Volgens het volksgeloof moet de kist met het voeteneinde naar de achterdeur en met het hoofdeind onder de balk van het slob staan, zodat de ziel vrijuit door het balkengat kan verdwijnen.
De kist wordt uitgedragen door buurtgenoten en op de kar gezet. Na de begrafenis en de kerkdienst is er koffie en een borreltje in het cafe. Er zal nog lang gerouwd worden. De rouw na sterfgevallen was vroeger voor de familie precies vastgesteld: de kinderen, echtgenoten en ouders rouwden een jaar en zes weken, broers en zussen een half jaar, ooms en tantes drie maanden en neven en nichten zes weken.
‘Op de dood zitten’ was een begrafenisgebruik dat bestond tot in de negentiende eeuw. Het vond plaats wanneer de dode op een kar werd overgebracht naar de begraafplaats. De rouwende vrouwen namen dan plaats op bankjes die op de lijkkist waren geplaatst; ze zaten dus ‘op de dood’. De mannen volgden te voet. Zij liepen achter de dood aan.
In de negentiende en begin twintigste eeuw was het heel populair om een haarwerkje te maken ter herinnering aan een overledene. In de deftige damestijdschriften verschenen praktische handleidingen over hoe je haar van de overledene in een herinneringsschilderijtje kon verwerken. De schilderijtjes kregen vervolgens een prominente plek in de huiskamer. In de beginperiode waren vooral kerkhofvoorstellingen in de mode. Rond 1900 zou het haarwerkje verdrongen worden door een foto van de overledene in de huiskamer op te hangen. Aanvankelijk kwam het voor dat ook op deze portretfoto’s haar van de overledene werd geplakt.
In "De geschiedenis van de laatste eer in Nederland" wordt vermeld dat de maire van Winterswijk in 1811 in een rapport aan de sous-prefect van het arrondissement Zutphen klaagt "over het schandelijk gebruik hier onheugelijk vigeerende bij de begraffenissen der gestorvenen"
Op het groevemaal werden 20 tot 30 tonnen bier gedronken. Maar het kon ook anders in het "Oud Achterhoeksch Boerenleven", waar de mensen onder kalme gesprekken wittebrood en koffie gebruikten.
Een moaltied veur noa een veurmeddag zwaar te hemme ge-arbeid. (kachelholt hakken, dössen, spaajen of zo-wat) en um doar noa een hötjen op de divan te slaopen.
Dit moj ow bi’j huus halen:
Zurg veur een homp goed wit gepekkelt vetspek, ut mooiste spek kump van een pog dat met roggemeal is gevoerd.
Nem van zo’n eigeste pog de speklappen met de zwoerd d’r nog an (zo dik sni’jen as owen doem) Een benneken dreugkòkende eapels; een greep sjiepels (bi’j ut sni’jen mot ow de ogen lopen as een pomp, dan hej de goeien); Een paar slieven kennemelk (den mot zo zoer wèzen datow ut witte van de ogen noar de rug drèèjt) Een paar handenvol weitebloem; Een paar kroppen slaat, ut liefs woar vul roepen in zit, (dan we’j zeker dat ze lekker bunt). Een penneke bruune bonen gedreugt op een wèjerige zolder, wel 2 dagen loaten weken.
Zo moj ut maken:
Striek de speklappen in met grovven mosterd, ut liefs een dag van teveuren, dan kan ut d’r goed in trekken; Kòòk de bonen met vlot water en wat pekkel, tut ze goed gaar bunt. Sni’j ut vetspek in kleine brökskes, en broaj dizzen midden op den kachel uut in een penneke.
De speklappen köj now ook broajen, moar denkteran da’j ze neet te schieluk broaj (ze mot sleddderig blieven) schoef de pan betieds naar de kant en gebruuk nooit gin magarine of ander slekkevet moar echte botter.
Now kuj de eapels goan kôken en de slaat in den deurslag zetten. Ut spekvet waj uutgebroajen hep (een köpke spekvet moj effen terughollen um drek de sjiepels in te braojen) met de weitebloem binden, niet te heit stôken want dan vebrent ow ut grei en zörg da’j egaal ruurt andes kriej kloeten.
Dan geliek de kennemelk bi’j gieten en blieven ruuren tut da’j een mooi pepken hep. De uutgebroajen brökskes spek d’r dan ook bi’j in doen.
De borden könt op toafel en wat doar bi’j heurt. A’j de hele kraom gaar hep kuj de pannen op toafel zetten en ut volk neugen.
De klomp, wordt gemaakt van de populier of de wilg. Schijven uit de boomstam worden tot grove driehoekige stukken gehakt en daarna met een kleinere bijl in model gehakt. De buitenkant wordt met een zogenaamd paalmes afgewerkt en vervolgens vastgezet op een snijpaal. Het hout tussen de gaten, die met een lepelboor in de “bek” van de klomp zijn geboord wordt weggestoken. Vervolgens wordt de klomp verder uitgestoken en met diverse messen bewerkt, tot het schoeisel gereed is voor gebruik.
Reactie
Mien vader, Jan Niesink, is in 1887 geboren in Velswiek bi'j Keyenborg en as opgruujende jong mos e elken dag 2 uur lopen naor de Gaanderhei en 's aoves weer naor huus. Hi'j het daor 't vak van klompenmaker geleerd. Hi'j leren mien moeder kennen in de Huttenhoek en trokken nao de trouweri'j naor Terborg Achter de Wal waor mien 11 bruurs en 4 zusters en ik geboren bunt...