1727. Bendix Jacobs, pakdragende koopman, wil bij de Aaltense familie van Abraham Davids drie nachten doorbrengen om het joodse paasfeest te kunnen vieren. Die overnachtingen zijn verboden ondanks dat Bendix (Benedict) al ruim twintig jaar in de achterhoek en Twente zaken doet. Bendix die verondersteld dat de plakkaten niet zo streng zullen worden gehandhaafd, wordt verraden, opgepakt en gevangen gezet in Bredevoort.
Abraham Davids 44 jaar oud protesteert tegen de "smadelijke ophalinge" van Bendix. Abraham verklaart in Aalten maar negen mensen gehad te hebben voor de sjoeldienst zodat minjan was uitgesloten. (Minjan, is het minimum aantal van tien kerkelijk meerderjarige mannen, die minstens dertien jaar en een dag oud zijn om een gemeenschappelijke dienst te kunnen houden).
Rechter Labane de Thaij en de gerichtslieden Vrijmoet en Coets verhoren Bendix.
Hij vertelt dat hij in Posen (Poznan) in Polen is geboren, geen vaste verblijfplaats heeft, veel handel drijft in Twente en soms in de openlucht slaapt. Begin April heeft hij Marcus Levi in Groenlo geholpen met het bakken van matzes. Bendix handelt in rijriemen en linten. Hij heeft in Aalten overnacht om de Aaltense joden te helpen en daarom bepleit hij vrijspraak. Helaas beslist de rechter anders. Bendix moet binnen 24 uur zijn biezen pakken en Abraham krijgt een vermaning. Hij moet "ootmoedigst om verschoning verzoeken en beloven dat hij zich in de toekomst daarvan te wagen" De beklaagden Abraham en Bendix draaien voor de kosten van het proces op.
Kooger
|