BARAKKENVOLK.
Dis ,moet je weten ,was een "speciaal geval".Een schepsel-gods dat al honderd keren dood had kunnen zijn. Om te beginnen was hij een "dorpelkind" ,als boreling zieltogend te vinden gelegd aan de poort van het Zwartzusterklooster in Veurne en dankzij de kordate zorgen van de portierster weer tot leven gewekt. Zijn moeder was waarschijnlijk het frele zigeunermeisje geweest ,waarvan het leeggebloede lijk de volgende dag in het tuinprieeltje van het klooster werd ontdekt. Vader was vermoedelijk die circusartiest die in de nacht was verdwenen ,een beer van een vent. Zijn eerste kinderjaren werd Dis geplaatst bij een jong koppel keuterboertjes "bachten de kuppe" ,maar liep verloren bij de paniekerige evacuatie van de burgerbevolking tijdens de slag aan den IJzer in oktober 1914 waar hij wéér ternauwernood aan de dood ontsnapte en werd door de Franse autoriteiten in een weeshuis gedropt. Die kinderen werden - en zéker de sterkste onder hen - vanaf 1916 aan het werk gezet als hulpje in de krijgshospitalen achter het front om de pispotten uit te dragen. Daar werd de struise Dis bevriend met één van de "gazés" die hem later officieël adopteerde...
Dis' adoptie-vader - Bompa Petré, zoals Marie hem nadien altijd had genoemd - was een doodbrave vent. Bij het begin van den oorlog was hij een plichtsbewuste infirmier geweest in de bloedige loopgraven van Ramskapelle aan den IJzer ,en er net zo goed bij één van de eerste Duitse Yperiet-aanvallen door giftgas besmet geraakt. In het krijgshostitaal van De Panne ,waar - zoals gezegd - de sanitaire basis-verzorging verzekerd werd door de halfvolwassen weeskinderen van de streek ,raakte hij bevriend met een struis jong gastje die hij , uit dank voor de goede zorgen ,als zijn eigen zoon adopteerde toen hij uit de spoedverpleging werd ontslagen. Maar nà de wapenstilstand in november 1918 was er geen plaats meer voor brave venten en dreef de ondergrondse economie van de streek uitsluitend op het ramptoerisme en de overschotten van het slagveld ,munitieresten in de eerste plaats. Nu was Bompa Petré op gebied van bommen en granater nooit een groot licht geweest ,wat nà de oorlog in de "Verwoeste Gewesten" ,als een gat in je opvoeding werd beschouwd. Hij had echter uit zijn aktieve dienst als front-brankardier altijd een heilige schrik van dat duivels tuig overgehouden en voortdurend getracht zijn aangenomen zoon het populaire "oud-ijzer-stropen" in de duinen te verbieden. Vergeefs ,zoals hierna zal blijken...
In '19 werd het krijgshospitaal opgedoekt en verhuisde Petré naar het houten militair noodsanatorium achter de duinpolders van Westende, samen met zijn mede-patiënt Adjudant Cattrysse ,een echte ijzervreter van de zware kanonnen. Alhoewel zij zeer verschillend van karakter waren geraakten zij toch bevriend. Niet moeilijk : ze lagen daar maandenlang naast elkaar op het zelfde zaaltje. Daar ook had zijn "zoon" Dis ,die als "Aide-soigneur" mee verhuisd was uit De Panne ,tijdens het wekelijkse bezoekuur Marie Cattrysse, het knappe dochtertje van de adjudant , voor het eerst ontmoet.
Adjudant IJzervreter Cattrysse werd in '20 "stabilisé" verklaard en uit het sanatorium ontslagen omdat ze zijn zijn eeuwig chicaneren kotsbeu waren. Hij kreeg - als compensatie "Voor Diensten Bewezen Aan Het Vaderland", zoals dat heette - van het Fonds Koning Albert een noodbarak op een voorschoot zandgrond in de Bassevillestraat cadeau. Daar kon hij dan "in de warme boezem van zijn gezin voorts liefdevol verzorgd worden" hadden ze schijnheilig verklaard in een welwillend uit het Frans vertaalde "attestatie". Zever in pakstjes, zoals gewoonlijk bij het leger, want veel warme boezem was er in zijn gezin niet te vinden :zijn vrouw was reeds in '18 in de Spaanse griep gebleven en van zijn twee kinderen ,Marie en René ,moest hij met zijn slecht karakter niet veel liefdevolle zorgen verwachten.
Toen de jonge Dis in '22 rap-rap met Marietje trouwde en als naar gewoonte bij zijn schoonfamilie introk verbeterde de sfeer in de barak er nauwelijks op. Na de rasse geboorte van klein Josephtje leek het aanhoudend gekrijs van de zuigeling het nerveus gebas van bompa nog aan te wakkeren en werd het onderkomen al vlug te benauwd. Waarop Marie haar Dis aanporde met kunst- en vliegwerk - en "gevonden" bouwmaterialen - de woonst met twee hokken uit te breiden. Je moet weten dat "Westende-Bains" vóór de Grote Oorlog een zéér chique badplaats was met een dikke honderd rijkgemeubelde villa's van de "upper-ten". Na vier jaar aanhoudende beschieting door de Britse vloot tijdens de oorlog bleven daarvan geen twee stenen opeen staan ,maar toch viel er voor de nieuwe dorpsbewoners in deze puinvelden heelwat grondstoffen te "recupereren", zoals dat heette...En Dis was op dàt gebied allesbehalve achterlijk...Drie jaar later, toen ook Leonnetje onverhoopt het jonge gezin kwam verrijken, barstte de barak ver uit de voegen. Nu vond zijn schoonbroer René het welletjes en week uit naar een opgelapte ruïne in Nieuwpoort. Om, zogezegd, dichter bij zijn werk te wonen ,als motorist op een visserssloep...In feite om eindelijk eens rustig te slapen.
Bompa Cattrysse stierf ,niks tevroeg ,in de winter van '28. De opluchting na zijn dood was maar van korte duur , want toen het jaar daarop de grote krisis uitbrak werd het militair sanatorium in de duinen van Lombardzijde om besparingsredenen opgedoekt en bompa Petré op zijn beurt aan "hun liefdevolle zorgen toevertrouwd"...Zeer tegen de zin van Marie, maar Dis hield teveel van zijn adoptievader om hem in een sinister hospitaal ergens in het Walenland te laten wegteren. Hij dreef - voor de eerste én laatste maal als een waar gezinshoofd - zijn wil door :" Pa blijft hier!". Maar nog geen jaar later stikte ook dié sukkelaar in zijn bloedfluimen, net zoals wijlen zijn oude vriend Cattrysse. In dezelfde zetel bij het venster, amper veertig. Tot grote opluchting van Marie ,die nooit gesnapt heeft waarom de dood van die "lastpost" haar man zo had aangegrepen ( "'t Is toch niet joen éigen Paa !"...) en Dis nam ook niet de moeite om het haar uit te leggen. Zijn diepe gevoelens van dankbaarheid voor zijn adoptie door die invalide sukkel kon hij nooit onder woorden brengen ,daar begreep zijn wijf toch niets van. En bij hoogoplopende ruzies of een zatte bui dat beetje begrip erin slaan ,was goed voor af en toe een keer : hij mocht daar niet mee overdrijven ,want met de force van zijn berenlijf kwamen daar nog ongelukken van...Maar sindsdien dronk hij meer dan naar gewoonte, als om haar te pesten...En al bij al ,met de bluts en de buil ,waren ze toch content met elkaar ,met hun twee ferme zonen en hun eigen barak op hun eigen lapje zandgrond...Raar volkje toch ,daar in de duinen...
Terwijl Dis door het donkere duindal terug naar de barak sjokte, gromde hij nog vergenoegd bij de herinnering aan zijn opstandige jonge jaren.
Thuis vertelde hij voorlopig niets over zijn vondst. Toen hij 's anderendaags na de middag terug was van zijn werk op de bouwwerf in de nieuwe kazerne naast de Ijzermonding, groef hij alvast een diepe greppel langs de stapel obussen, om voorzichtig de omvang van zijn schat te testen.
" Eerst eens goed zien hoeveel er opéén liggen en hoe diep die stapel onder 't zand zit...". Dat viel onverhoopt mee, want onder de bovenste rij van zes, die reeds half-bloot gewaaid was, staken nog minstens twee lagen: één van zeven stuks en één van acht. Dieper geraakte hij voorlopig niet zonder de greppel te verbreden...Miljaarde, een echt munitiedepot, ijlings achtergelaten door de wegtrekkende Duitsers in '18!... Op zicht dus éenentwintig zware kanjers van kaliber 210, met elk twee dikke koperkragen : zo'n goudmijn had hij van zijn hele leven nog nooit gezien!...Op de neus van de bovenste zes obussen stak een vervaarlijke groen-geoxideerde ontstekingskop, maar de vijftien onderliggende waren zo te zien nog ongewapend. Aan de zijkanten van de stapel peuterde hij voorzichtig de roestbruine zandkorsten weg om te zien of er soms een valstrik tussen lag - een op scherp gestelde handgranaat misschien - maar hij vond niets verdachts... Veel details kon hij ten andere niet onderscheiden, want de oude granaten zaten stevig aanééngekoekt van de roest. Hij twijfelde nog een tijdje ,de vaderlijke waarschuwingen indachtig , maar kon op de duur niet aan de verleiding weerstaan om te pogen die compacte roestklomp munitie open te breken...
Gemakkelijk ging het niet en hij moest zwaar wrikken met zijn spade om de eerste obussen los te krijgen. Maar toen nam zijn voorzichtige aard weer de bovenhand, want de purperschemer begon reeds te vallen...Dus stelde hij voor alle zekerheid het loskappen van de koperkragen maar uit tot morgen ,zondag : zo'n delicaat werk kon je beter bij volle daglicht uitvoeren...
Thuis wou hij zijn vondst niet langer verzwijgen en zijn fier opgeklopte beschrijvingen kruidden het frugale avondeten van hen gevieren, onder de warme gele gloed van de olielamp. Meestal waren ze aan tafel niet veel van zeggen - eten was daarvoor een te belangrijke bezigheid - maar nu voerden de beide jongens het hoogste woord. Op zaterdag kwam dat wel meer voor, want dan was de oudste, Joseph, terug van Sint-Truiden, om trots verslag uit te brengen over zijn belevenissen van de afgelopen week op Saffraanberg, de nieuwe Vlaamse cadettenschool. Daar was hij internist in het derde middelbaar, op kosten van de staat. De studiebeurs voor deze kweekschool van het leger was hem een paar jaar geleden zonder veel moeite toegekend: als kleinzoon van een oorlogsinvalide-adjudant-met-zes-frontstrepen mocht hij destijds als "prioritair" aan het toelatingsexamen deelnemen. En met zijn knappe bol was hij dan ook glanzend geslaagd, zonder problemen. Heel de week verbleef hij dus in deze schoolkazerne en kwam enkel zaterdagavond 'met vergunning'...De militaire tucht deed hem geen kwaad - wel in tegendeel - en hij was zo fier als een gieter op zijn cadettenuniform. Knappe slanke jongen, een blonderik met de koele grijze ogen van zijn moeder die bij iedere gelegenheid schijnheilig zuchtte dat "onze Joseph later nog veel malheuren zal doen bij 't vrouwvolk..." Daarbij sprak hij al vloeiend Frans en voelde zich hier ,tijdens de week-ends in het dorp ,onder het jonkvolk ,een hele meneer...
Leon, de jongste krawaat, zat nog op de gemeenteschool bij meester Denolf in de voorlaatste klas: een kwikzilver ventje, struis gebouwd met een pikzwarte brosse, helemaal zijn vader...Maar van karakter eerder een doorbijter zoals Marie en voor niets bang. Als je de twee jongens naast elkaar zette zou je nooit denken dat het broertjes waren :zó verschillend. Maar dàt waren zijn vader en moeder tenslotte ook: Dis leek sprekend op die struise Turkse berentemmer van de cirque, overlaatst, terwijl Marie iets had van dat blonde koorddanseresje. Klein Leonnetje droomde ervan binnen vijftien maanden (en twaalf dagen !) scheepsjongen te worden bij zijn oom op één van de vissersboten in Nieuwpoort en later reder met een eigen sloep. Maar Marie wist heel goed dat de plaatsjes voor jonge gasten op zee maar dun gezaaid waren en remde daarom zijn wilde plannen wat af. Ze hadden het wel niet erg breed, maar het magere loon dat hij als manusje aan boord kon verdienen zou daar niet veel aan verbeteren. Daarbij, haar Dis had van de heersende werkloosheid zelden last en bracht nog steeds goed binnen. Als die nog een half jaartje kon voortmetselen aan de nieuwe kazerne achter de vuurtoren voor de "école D.C.A." - ofte opleidingscentrum voor luchtverdediging - vóór ze in december uitvroren, zouden ze geen armoede lijden...En de moestuin beloofde goddank deze lente goed op te brengen. Ja, mits in de herfst wat konijnen te strikken in de duinen of wat vis te stropen op het strand, zouden ze de komende winter wel weer zonder kleerscheuren doorkomen...Tenslotte, zeg: wie met de crisis tegenwoordig een jaar vooruit kon kijken mocht echt niet klagen, vond ze.
Neen, meende Marie, als het enigszins mogelijk was kon ze Leon ,haar kleinste - zij het dan dik tegen zijn goesting - beter eerst nog drie jaar naar de 'Ecole Moyenne' in Nieuwpoort laten gaan, zoals meester Denolf had aangeraden. Want met een diploma van lager middelbaar lag de weg naar het brevet van scheepsmecanicien en zelfs dat van schipper wijd open. Met een beurs van het 'Oorlogs-verminktenfonds', wel te verstaan, want zelf kon Marie die kosten natuurlijk niet meer opbrengen: twee studenten was voor een gezin armoedzaaiers iets van het goede teveel...
Maar dat was nog ijle toekomstmuziek :eerst de volgende winter doorkomen...,en dan zien we weeral verder...En hopen dat de vorst in december lang genoeg uitblijft, zodat Dis kan blijven werken...
'Den Dis' beschreef ondertussen aan tafel in geuren en kleuren zijn vondst en de jongens rekenden opgewonden voor dat de banden rond de obussen misschien wel tachtig kilo koper zouden kunnen opleveren!
"Verdomme, bijna een maandloon !", lachte vader fier. Marie was niet zo uitgelaten als haar 'vent'. En nadien, in bed, bedierf ze de pret met allerlei achterdochtige bedenkingen die zijn concentratie verstoorden. Waardoor het nog een stuk langer duurde dan gewoonlijk. En toen zij zich, na zijn "numéro", van hem had afgekeerd, fluisterde ze nuchter over haar schouder: "Ja, ja, Dis, ziet maar heel goed uit uw ogen! Stijf voorzichtig zijn, vent..."
"Ik zijn àltijd voorzichtig", hijgde hij tevreden achter haar rug. Ze schokschouderde wat bokkig en, terwijl ze de snottige smurrie met het nachthemd van haar onderbuik veegde, zuchtte ze gelaten: " Een ongeluk is rap gebeurd..."