De snack smaakte en de rust heeft ons deugd gedaan. Aan de balie infobalie in Centre Pompidou vroeg Brigitte uitleg over de weg naar het Grand Palais en of het verstandig was om morgenvroeg te gaan. Dat laatste raadden ze haar af: zondagmorgen zou het zeker zo druk worden als vandaag.
Via de metro naar onze bestemming. Brigitte heeft geprobeerd gereserveerde inkomkaarten te bekomen, maar die waren niet meer beschikbaar
en dat zullen we wel voelen.
Ver moeten we niet stappen
maar de rij is ontzettend lang. We besluiten om toch maar door te zetten, tot we aan het bericht komen: vanaf hier is het nog 4 uren wachten. Dit is wel even schrikken
vooral omdat het wel niet ijskoud maar toch ook niet warm is. Het is wel droog met af en toe een streepje zon
maar om lang ter plaatse te staan zou wat meer graden aangenamer zijn. Kristel gaat naar een rij-wachter om te vragen of we met onze museumkaart geen voorrang hebben. Neen, dat niet, maar wel wil hij kwijt dat die vier uur in feite maar twee uur zijn, zodat de mensen niet ongelukkig worden dat ze zolang in de rij moeten staan. Het is een psychologisch truukje. Zo, daar knappen we even van op. Na twintig minuten staan we al aan het bericht van nog twee uren wachten
wellicht zullen we nog vrij vlug naar binnen kunnen. Maar dat is een misrekening. Eerst worden de gereserveerde kaarten binnengelaten
en die rij groeit steeds maar verder aan. Soms wordt onze rij even gelucht
maar het blijft langzaam aanschuiven. Ondertussen begin ik wel koude voeten te krijgen; Ik probeer dan maar van het ene been op het andere te gaan staan om toch wat beweging in mijn voeten te krijgen. Niemand vindt het wachten leuk, maar we slaan er ons door met verhalen en humor. Na twee uren aanschuiven komt dan toch de bevrijding
bijna juichend trekken we de brede trappen op. Het moet wel in een smalle rij achter een lint gebeuren: bij het binnenkomen moeten we door een metaaldetector en ook onze rugzakken worden onderzocht. Ik trek met plezier de rits van mijn rugzak open: seffens zijn we binnen in de warmte.
Rugzakken en jassen in kleedkamer afgeven terwijl Brigitte de kaartjes haalt. Dan besluiten we eerst iets te gaan drinken, zodat we opgewarmd aan de rondgang kunnen beginnen. Wat doet het deugd te beseffen dat we er geraakt zijn. Het is pas half vijf
we kunnen in alle rust de tentoonstelling bezoeken. We dienen alleen nog ons hotel op te zoeken en iets te eten te vinden.
Dan beginnen we er maar aan. Ik heb iets over mij: tot nu toe volgehouden maar nu moet het ook de moeite waard zijn.
En het is de moeite waard. Ik ken Hopper natuurlijk van afbeeldingen
maar een kunstwerk echt zien is een beleving. De sfeer die hij in zijn doeken schept kan je alleen maar door het echt te zien tot je laten doordringen. De figuren die afgebeeld zijn zouden er precies liever niet bij zijn. De wereld en de gebouwen zijn net voorwerpen waar alle leven afwezig is. Ineens moet ik denken aan een bericht van jaren terug: in Amerika was een bom ontwikkeld die alleen de mensen doodde maar de huizen intact liet. Ik vond en vind dit nog altijd een gruwel van een bericht: wie kon zo nog maar iets bedenken laat staan ontwikkelen zonder zich gewetensvragenvragen te stellen. Het werk van Hopper roept een wereld na zon bom op: er is licht, de huizen staan er nog, het gras plooit nog mee met de wind
maar niets laat vermoeden dat er nog menselijk leven aanwezig is.
Wanneer figuren op het doek verschijnen krijgen die een onwezenlijkheid met zich mee. Het zijn geen mensen, maar een soort poppen die een rol spelen zonder enige vorm van communicatie met elkaar. Zo is er een schilderij het zonnebad: vooraan links vijf houten stoelen met daarin mensen. Eén vrouw trekt vooral de aandacht met haar grote hoed en rode sjaal. Rondom die vrouw zitten drie mannen terwijl er half verdoken nog een vrouw zit. Een man leest een boek. Bijna hoor ik die centrale vrouw haar lezende zoon tot de orde roepen: Louis leg dat boek weg en zit recht, je moet nu van de zon genieten, dat is goed voor je gezondheid, trouwens, waar is je zonnebril, straks kan je weer naar de oogarts. Die mensen genieten niet, die vervullen een rol, doen hun plicht. Het moet een verschrikking zijn om zo te leven om zo mens met de anderen te zijn. Wat een wereld roept Hopper op. Toch is het geen pure fictie: er zijn mensen die gedisciplineerd tot een bepaalde rol opgevoed zijn en daar niet meer uit geraken, alsof ze niet meer van vlees en bloed zijn, maar uit pure vormelijkheid bestaan. Heel beleefd de anderen laten voorgaan, converseren op de juiste toon, geen woord luider dan het andere
en zichzelf terecht wijzen als er iets spontaan bij hen zou opkomen.
Vooral de onmacht om met de ander in contact te komen straalt van zijn doeken af: elk individu is gericht op een onwezenlijke ijlte. Hij of zij kon even goed niet bestaan, ze nemen alleen maar fysieke ruimte in maar hebben geen mens-zijn veroverd.
Ik kijk en kijk
tot mijn ogen branden. Gelukkig loopt de tentoonstelling op zijn einde. Ik heb het gevoel in een andere wereld vertoefd te hebben en met veel enthousiasme begroet ik de anderen: vrouwen van vlees en bloed die je kunt omarmen.
Het was het wachten waard
maar nu laten we de kunst even terzijde en zoeken onze stek op waar we gaan overnachten.
|