't Is morgen Pasen God, maar overal is de dood; en zou ik dan van leven moeten spreken? Mijn denken blijft bij Goede Vrijdag steken, want daar leed Jezus onze diepste nood.
't Is morgen Pasen maar waar blijft de zon die onze zieke wereld kan genezen? Ik sta met Uw discipelen in angst en vrezen bij 't lege graf, waar 'k U niet vinden kon.
't Is morgen Pasen feest van het gericht dat U gevoerd hebt tegen dood en lijden, feest van voorbijgaan van de dood, feest van bevrijden; Heer, doe ons opstaan in Uw levenslicht!
t En zijn de Joden niet, Heer Jesu, die u kruisten, Noch die verradelijk u togen voor 't gericht, Noch die versmadelijk u spogen in 't gezicht, Noch die u knevelden, en stieten u vol puisten,
t En zijn de krijgslui niet die met hun felle vuisten De rietstok hebben of de hamer opgelicht, Of het vervloekte hout op Golgotha gesticht, Of over uwe rok tsaam dobbelden en tuisten:
Ik ben 't, ô Heer, ik ben 't die u dit hebt gedaan, Ik ben de zware boom die u had overlaen, Ik ben de taaie streng waarmee gij ging gebonden,
De nagel, en de speer, de gesel die u sloeg, De bloedbedropen kroon die uwe schedel droeg: Want dit is al geschied, helaas! om mijne zonden.
Zij zeggen avondmaal en het is een les hoe men zijn leven uitdeelt aan velen een heldere dood tegemoet
Dit is een oud beeld: het delen van brood, het drinken van bloed.
Brood smaakt al eeuwen naar liefde: zie wat zwetend de boer prevelt wat de dagelijkse moeder doet.
De tafel is bevrijding van de haat. Aanzittend met geldlikkers met pooiers gewapende analfabeten met wellicht een harde hoer en tien magere heiligen: men geeft zich aan elkaar als brood te eten.
Hij stond wreed voor de rechterstoel gebonden, en zij verweten mij zijn vriend te zijn en lasterden, wat heilig is en rein, als laagheid en afschuwelijke zonden.
k Zag hoe zij Hem bespotten en verwondden. Hij leed geduldig smaad en vuige pijn. Ik vreesde hunner ogen valse schijn en dat ze als Hem mij martelden en schonden.
Zij vroegen huichelend: gij hebt Hem lief? Eer Hij naar mij zijn tedere ogen hief had ik mij vloekend van Hem afgescheiden.
Toen stiet de haan zijn schelle morgenkreet. k Voelde mijn hart, dat borst van bitter leed. k Voelde mijn ogen, hoe ze brandend schreiden.