7de zondag B 19 februari 2012 xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Ik
zeg je: sta op!
We kunnen wel eens denken: in de mis zijn het altijd dezelfde
verhalen, we kennen ze al van op de lagere school in de lessen Bijbelse
geschiedenis. Toen hebben we met verwondering geluisterd, maar nu, zoveel jaren
later, wordt ons nog altijd hetzelfde verteld, wat hebben we daar nu nog aan?
Laten wij weer zon kind worden, dat met grote ogen luistert, naar een
oud verhaal dat altijd nieuw is: een lamme neemt zijn bed op, en gaat weer
lopen, wanneer Jezus zegt: Ik zeg u, sta op.
Het gaat immers niet alleen over die man van lang geleden, het verhaal
spreekt evenzeer over mijzelf, hier en nu.
Toen Jezus enige dagen later
in Kafarnaüm was teruggekeerd en men hoorde dat Hij thuis was,
stroomden de mensen in zulk een aantal samen, dat zelfs de ruimte vóór de deur geen plaats meer bood
toen Hij hun zijn leer verkondigde.
Men kwam een lamme bij Hem
brengen die door vier mannen gedragen werd. Omdat zij wegens de
menigte geen mogelijkheid zagen hem dicht bij Jezus te
brengen, legden ze het dak bloot boven de plaats waar Hij zich
bevond, maakten er een opening in en lieten het bed waarop de lamme
uitgestrekt lag zakken. Toen Jezus hun geloof zag zei Hij tot de
lamme: Mijn zoon, uw zonden zijn u vergeven.
Er zaten enkele
schriftgeleerden bij en dezen zeiden bij zichzelf: Wat zegt die man
daar? Hij spreekt godslasterlijk!
Wie anders kan er zonden vergeven dan God alleen?
Uit zichzelf wist Jezus
aanstonds dat zij zo redeneerden en Hij zei hun: Wat redeneert gij
toch bij uzelf? Wat is gemakkelijker, tot de lamme zeggen: Uw zonden
zijn u vergeven, of: Sta op, neem uw bed en loop? Welnu, opdat
ge zult weten dat de Mensenzoon macht heeft op aarde zonden te vergeven,
sprak Hij tot de lamme Ik zeg u,
sta op, neem uw bed mee en ga naar huis.
Hij stond op, nam zijn
bed en voor aller ogen ging hij onmiddellijk naar buiten. Iedereen
stond er versteld van,
en zij verheerlijkten God en zeiden: Zoiets hebben wij nog nooit gezien.
(Marcus
2,1-12)
Zoiets hebben
wij nog nooit gezien
Zoiets hebben wij nog nooit gezien, zegden die mensen. Hoe
zelfvoldaan zijn wij dikwijls daarbij vergeleken, wij, die elke verwondering
missen. Het evangelie is meestal geen groot nieuws meer voor ons. Het werd een
fait divers, een oudbakken berichtje, tot op de draad versleten. Onze tevreden
lauwheid houdt Gods ongehoorde grootheid veilig buiten, om ons niet doorheen te
schudden. We voelen ons zo goed in ons genoegzaam leventje en worden liefst
gerust gelaten.
Uw zonden zijn u vergeven, horen we, en we sluimeren verder, terwijl
Jezus die ongehoorde woorden spreekt: Ik maak je helemaal nieuw, zegt Hij, en
het gaat ons één oor in en het ander uit. Terwijl zelfs de schriftgeleerden een
rilling krijgen: Wie anders kan zonden vergeven dan God alleen? Vermaledijd
en misprezen als zij zijn, leren zij ons toch de volle draagwijdte van Jezus
woord verstaan: Hij is God zelf! Hij is die God die we zo graag zouden kennen
en ontmoeten. Hij is die God naar wie wij zo verlangen. Hij is die God, bij wie
die lamme zijn wou en genezing vinden.
Wij leven met diezelfde honger en diezelfde hunker om Hem te ontmoeten.
Maar om die diepe hunker naar God te stillen zijn geen grote woorden nodig, maar
wel een onbevangen hart, dat stil kan zijn en open staat, een hart dat niet werd afgestompt door eeuwen
geschiedenis of jaren spijkerharde training, die elk spontaan verlangen doodde.
Niet in grote theorieën komt God tot ons, maar in die simpele oude verhalen,
die ons van Jezus vertellen en die ons altijd nieuw kunnen raken. Niemand heeft ooit
God gezien, maar de enige Zoon, die zelf God is en die aan het hart van de
Vader rust, Hij heeft hem doen kennen.
(Johannes 1,18)
Zo worden ook de woorden van vandaag weer nieuw en rijk aan inhoud: Uw zonden zijn u vergeven! Blijf niet staan bij wat eertijds gebeurd is, laat
het verleden toch rusten. Want ik ga iets nieuws verrichten.
Ook wij mogen opstaan uit alles wat ons
drukt, want ook tot ons zegt Jezus, door alle leed en tranen heen: sta op en
ga maar verder.
Als ik de weg wil naar U toe,
het geeft niet waar, het geeft niet hoe;
al moet ik, om mij uit te spreken,
wie weet wel bij u binnen breken.
Als ik U, veel te laat misschien,
een keer mijn goede wil laat zien;
al is het, Jezus, ook maar even,
en nog door anderen gedreven.
Als ik mij met een klein gebaar
maar hulpeloos aan U verklaar,
verlamd van zonden aan uw voeten,
met schuld, die niet is uit te boeten,
U heft uw hand en zet mij recht,
U ziet mijn wanhoop en U zegt:
het is je allemaal vergeven,
en ik begin opnieuw te leven.
Als ik de weg wil naar u toe,
het geeft niet waar, het geeft niet hoe.
Ik zal weer staan, ik zal weer lopen,
ik zie de weg naar God weer open.
Michel van der Plas
|