Klaprozen, korenbloemen, barstenvolle goudgele aren streelden mijn gezicht. Groengouden vliegen zoemden een gedicht. Rood liet het ooft de appelwangen bollen.
Zomernachtdonker is gesmolten licht. Niet bang zijn voor kabouters en voor trollen. Ze komen 's nachts het grasveld voor je rollen. Alleen een dom kind houdt zijn ogen dicht.
Zullen wij dit soort zomers nooit meer zien? Ging dan het paradijs voorgoed verloren omdat wij aan de wereld toebehoren? Huil niet, huil niet, de hemel zal misschien een zolder in een huis zijn zonder zorgen. Daar hebben ze die zomers opgeborgen.
Kees Stip uit: Au! de rozen bloeien. Sonnetten van bedreigd geluk. Bert Bakker 1983
Al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding. Wie zich mooi aankleedt wordt daarmee zelf nog niet mooi. Of: Wie zich kleedt als iemand van aanzien wordt daarmee nog niet aanzienlijk. Of: Fraaie kleding en sieraden maken een lelijk mens niet mooi.
Al draagt de aap een gouden ring
zo is het toch een lelijk ding
Al heeft de sim een gulden rok,
Zo is 'et toch maar enkel jok;
Want schoon zij met een grote pracht,
Wordt deftig in het spel gebracht,
En dat ze voor de eerste maal
Komt prachtig treden op de zaal,
Komt wonder moedig aan de dag:
Zij is een aap, gelijk ze plach';
Want eer men nog de rolle sluit,
Zo kijken hare grillen uit,
Want zijde, goud, fluweel, satijn,
En geven niet als enkel schijn.
De vors die huppelt naar de poel,
Al zat hij op een gouden stoel.
Als apen hoger klimmen willen, ziet men gauw hun blote billen.
Iemand die meer wil dan hij kan, maakt zich snel belachelijk.