Ik.
o Al dat ik
dat gaat en staat,
en in de dagen nooit omziet.
Dat stukje vaal van mijn verdriet
dat denkt aan dood:
ach nog zo ver.
En soms:
ach neen dat ben ik niet.
Ik ga alleen zoals elkeen
naar niets en nergens heen.
Ik huil de wolken
die niemand ziet.
Of lach een zon,
maar dat ben ik niet.
Soms ben ik spons
en dan weer steen,
maar wat ik ween
doe ik alleen.
In al dat ik,
dat mij van mij
gaat traag het leven
aan mij voorbij.
|