| Ik.     o Al dat ik dat gaat en staat,  en in de dagen nooit omziet. Dat stukje vaal van mijn verdriet dat denkt aan dood: ach nog zo ver.   En soms: ach neen dat ben ik niet. Ik ga alleen zoals elkeen naar niets  en nergens heen.   Ik huil de wolken  die niemand ziet. Of lach een zon, maar dat ben ik niet. Soms ben ik spons en dan weer steen, maar wat ik ween  doe ik alleen.   In al dat ik, dat mij van mij gaat traag het leven aan mij voorbij. 
 
 |