Ik kwam midden op straat terecht. Met mijn fiets. Er was dus geen tegenligger. De put was genomen. Ik slingerde. Zoals altijd. Doch uiteindelijk kwam ik op het pad terecht. Ik sukkelde verder. Ik kon verder sukkelen. Zoals gewoonlijk.
Mijn leven sukkelde ook verder. Oh nee nog niet uiterlijk. Voor de anderen stond ik nog steeds hoog op de hemelladder. Wachtend op mijn jour de gloire. Zelf wist ik dat ik al flink aan het zakken was. Van op mijn zetel, mijn vloer overpeinsde ik 's nachts mijn verwezenlijkingen. Mijn levensfilm begon steevast met de verkiezing. Wie had het kunnen denken toen. Le jour de gloire est arrivé. Toen al. Want de beeldenstroom ging naar mijn falende vrouw. Steeds meer. Ook het falen. Mijn eerst geborene had het niet in zich. Niet in zijn hoofd, maar ook niet in zijn handen. Of misschien wel. Ze hingen los. Liet ze slingeren zijn handen. Van zijn dertien - veertien werden vele van zijn verwezenlijkingen ons door de politie verteld. Gelukkig of we kwamen ze waarschijnlijk nooit te weten. Wat er gelukkig aan was moet de lezer zelf maar uitmaken. In vele gevallen zouden ouders veel gelukkiger zijn als ze de hindernissen op de zoektocht van hun kinderen niet zouden kennen. Mijn oudste zoon zocht ook. Vooral dingen die hij wou hebben, maar nooit zou kunnen krijgen. Hij nam ze gewoon. Uit de winkel, van de anderen, van mij, van zijn moeder. Maar de eerstgeborene mag wat meer. Kan wat meer. Ik keurde moreel zijn zoektocht niet goed. Maar ik spuwde hem niet uit. Hij mij wel. Hij sloeg mij. Hoe oud hij toen was weet ik niet. Hoe oud ik was ook niet. Ach of het voor of na de wagen was weet ik niet. Was ik al prins geweest ? Het moet wel. Een prins die slaag krijgt van zijn zoon ? Neen dat is onmogelijk. Het hoogtepunt lag achter mij dat was duidelijk. Als hij dronken was, mijn zoon dus. Dan slingerden zijn handen in het gezicht van anderen. Eventjes. Nooit erg. Het was een vaste gewoonte dat hij toen in elkaar geslagen werd. Tot die ene keer. Hij had toen een mes bij zich.
Het bijsturen van mijn vrouw had als enig resultaat dat ze nog minder deed. Thuis dan toch. Elders bij de anderen ging ze werken. Wat weet ik niet. Huishouden doen ? Ik vraag het mij af. Want thuis deed ze niets om haar competentie ter zake aan te tonen. Laat staan te vergroten. Verkoop van sex ? U vraagt het. Ik was er nog niet opgekomen. Maar ach, nee. Neen ! Dat kan niet. Wie was er nu in zo'n grote nood ? Wat zegt u ? Een gat is een gat ? Ik wil het niet meer horen. Aan denken kan ik niet. Wil ik niet. Ik denk niet meer. Toch niet meer achteruit. U wil mij laten denken. Zou dit u echt iets aan extra informatie opleveren ? Neen. Dat beweerde ik ook al. Ah, u doet het om wat sensatie in mijn verhaal te krijgen. Ik zit in een stuk waar toch niet veel gebeurd ? Gebeurde ? Mijn vrouw ? Op de vrije markt ? Zou ze daarom zulke dure kleren gaan kopen zijn. Waarom was daarna dan het geld op. De vrije markt betaalt niet veel voor zo'n vrouw ! Dat was het. Neen ik wou er niet zo over denken. U maakt mij bang. Ga weg. Ze hielp in het huishouden van de immer hard bezig zijnde mensen. Simpel. Niets anders. Strijken, koken, kuisen in ruil voor geld. Haar dochter voedde ze wel op. Die leerde ze thuis alles. Alles te doen. School kon wachten. De bovenverdieping moest eerst gekuist. Of voor de marktdag, als er groenten, vlees en boter moest worden gehaald. Ik was akkoord. Vrouwen moeten niet lezen, rekenen. Vrouw moet het huishouden doen, kinderen krijgen. Ik die het zo goed weet, ik zat aangesmeerd met één van de uitzonderingen. Haar dochter, deed uiteindelijk het huishouden. Het elementaire. De kook dus. En later de verzorging van onze jongste. De autobaby. Ze deed dat goed. Als het niet goed was ging ik naar het frietkot. Dan naar het café. Ze deed dat dus goed tot ze meer geld wou. Meer ? Ze had er normaal gezien geen. Ik had geld. En die vrouw, haar moeder. Niet veel. Wij hadden veel te weinig eigenlijk. Maar haar dochter had normaal geen geld. Ze wou er wel. Toen deed ze niets meer goed.
Het pad gaat rustig verder. Rustig inderdaad. Geen putten of bochten. Het eindigt wel. Ooit in de grote oversteek. Maar daar ben ik nog niet. Ik zal niet meer vallen. Tot aan de oversteek. Ik kan nog even aan mijn tweede zoon denken. Een leuke jongen. Een beetje zuurstoftekort bij de geboorte. Dat zei de vroedvrouw. Thuis. Ik zou het niet gezien hebben. Hij ontwikkelde. Groeide snel, leerde traag. Ik had met hem te doen. Hij stonk steeds naar pis, kots en kak. Zijn lichtbruin peenhaar plakte tegen zijn kop. Haar dochter ververste hem, voedde hem. Nieuwe pampers, nieuwe pap, soms heel soms nieuwe kleren. Ze was daar zuinig op. Ze moest ze zelf wassen en had geen geld. Mijn tweede zoon groeide. Hij was een beetje fors. Stevig. Na enkele jaren was hij niet op zijn smoeltje gevallen. Kut, teef, trut, ... hij beheerste het jargon. Hij schopte. Als het moest, als het nodig was. Op zijn moeder. Natuurlijk. Moeders moeten perfect zijn. Anderen hun moeders zijn zeker perfect. Ik was mislukt. Ik kon mijn zoons geen perfecte moeder bieden. Ze had stimulatie nodig. Ik stimuleerde mij zoon om voor zichzelf op te komen. Hij was achterlijk. Hij kwam achter. Achter alle anderen. Dat deed pijn. Ik leerde hem zich naar voor slaan, kloppen bijten en schoppen. Ik lag toch op de zetel. De jongste blijter is meermaals niet in zijn eigen bed geraakt. Hij sliep op de mat, in de mand, op de grond, in de zetel. Oh ik heb die verzoeningspoging gehaat. Ik heb ze mij bespeten. Ik had ze nooit mogen doen. Het gevolg stonk en jankte. Ganse dagen zonder ophouden. Dochters schieten tekort. Dat is normaal. Moeders moeten die taak op hen nemen. Andere moeders doen dat. Die van mijn zonen schoot nog korter dan haar dochter. Hoe hard zij ook gestimuleerd werd. Zij werd koppiger. Bokkiger dan onkruid. Uiteindelijk kon de zweep geen renpaard maken van de ezel.
Nog heel even en één van de gevaarlijkste punten van de rit komt eraan. Een afslag naar de overkant van de baan. Een zijstraat midden in een bocht. Een gevaarlijke splitsing van het pad. Ik moet mij naar het midden van de rijbaan begeven. Zonder dat ik kan omkijken. Amper op snelheid gekomen. Ik moet horen. Luisteren. Scherp horen. Inschatten. Mijn gewicht verplaatsen en een beetje aan het stuur trekken. En hopen. Hopen dat er geen tegenliggers komen zodat ik moet stoppen. Dat zijn rampen. Met dit verkeer moet dit vlot en snel gebeuren. De kans op vallen vergroot. Ik neem bij deze lage snelheden echter zoveel rijbaan in dat het ook hopen is dat ik niet aangereden wordt langs achter. En dan als alle hoop gewettigd blijkt zwenk ik. Ik moet mikken op het nauwe pad in de zijstraat. Het pad begint met een diepe put. Op snelheid levert deze put geen probleem. Zwalkend, met het been stampend durft die put mij soms uit koers te slaan. Dan kom ik midden op straatuit. Of op de grond. Als ik het zo bekijk speelt een niet verwaarloosbaar deel van mijn leven zich op de grond af. Zowel letterlijk als figuurlijk.
Want ook in mijn levensverhaal bleek achteraf mijn hoogtepunt een gevaarlijke splitsing te bevatten. Op de baan kan men zich omkeren als men de verkeerde kant kiest. In het echte leven kiest men en kan men niet terug. Ik ben op de avenue de gloire een verkeerd zijwegeltje in gesukkeld. Het waren nochtans vijf dolle dagen. Die carnaval. Mijn carnaval. Het verval trad niet onmiddellijk in. Integendeel. Ik steeg eerst nog enkele treden. Ik kwam een geïnteresseerd vrouwtje tegen. Zij deed mij aan mijn moeder denken. Kus kus, bla bla, trouw trouw, boem boem. Mijn eerste zoon. Van mij. Volledig. Mijn eerste dochter. Ook volledig. En mijn tweede zoon. Ze groeiden als kool. Om een auto te kunnen kopen kwam er derde zoon. Van het extra kindergeld deden wij de afbetaling. Een privé auto. Alweer een stap omhoog. Achteraf gezien de hoogste trede. Ik heb de splitsing daar niet gezien. Ze was er wel. Ik nam de verkeerde kant. Dat is nu duidelijk. Waar liep het mis ?
Ik denk niet bij de kleur van de auto. Die mogen vrouwen meestal bepalen. Bij mij niet. Ik regelde alles. Ook de kleur. Ik meende dat te kunnen. Ik was prins geweest. Of zou het nog worden. Ik zei het waarschijnlijk al, het tijdskader is gewist uit mijn geest. Na de geboorte van mijn eerstgeboren zoon, werd mijn vrouw net een paard. Dik ook ja. Maar ze had af en toe een aanporring nodig. Een tik, een trap. Ik zag het mijn vader doen. Ik nam het over. Als mijn vader dat deed, kon dat toch niet slecht zijn. Maar mijn vrouw had eerder een ezelskarakter. Ze werd bokkiger en koppiger. Ze leerde lastig. En na de geboorte van ons dochter verviel ze in een nog grotere lethargie dan vooreen. Men moest de zweep hanteren wou ze nog iets uitvoeren. Haar eerste kind begon toen opmerkingen te verzamelen. Van de kleuterjuf. Hij sloeg kinderen, beet en schopte. Hij stak ze met potloden. Bijna de ogen uit. Zijn eerste woorden waren vloeken. De juf verdacht mij van slecht leiderschap. Slecht vaderschap. Net ik die prins was geweest of het ging worden. Dat terwijl het kind zo'n moeder had. Waarom werd zij niet aangepakt. Zij voedde dat rotjong op. Of dachten ze soms dat ik mij ging bezig houden met die blijter. Hij irriteerde mij. Hij liep in mijn weg. Een man hoort niet bij baby's. Een man moet zijn weg gaan. De trap naar de hemel beklimmen. Ik heb het haar eens goed ingepeperd, die moeder. Mijn vrouw. Ze is enkele weken binnen gebleven om er over na te denken. Maar uiteindelijk was het noodzakelijk. Alles voor mijn kind, mijn gezin. Ook de beste moeder. Al had het bij ons een beetje moeite gekost.
De tweede was haar dochter. De derde was alweer mijn zoon. Ook hij ontwikkelde. Vooral problematisch gedrag. Toch voor de anderen. Ik leerde hem opkomen voor hemzelf. Hij was fors gebouwd en onverschrokken. Hij vocht en won. Kreeg af en toe ook een klop. Een flinkerd kan daar tegen. Hij schopte en sloeg zijn moeder. Ik moedigde hem aan. Een moeder moet er zijn voor mijn zoon. Mijn moeder was er ook altijd. Ze heeft maar één keer niet willen reageren. Ik heb haar daarna nooit meer bezien. Ook voor mijn tweede zoon moest zijn moeder een beetje aangepord worden.
In plaats van te leren werd ze opstandig. Die moeder. Die vrouw. Extra bijsturingen hielpen niet. Ze was koppig als onkruid. Ze smeet mij uit de slaapkamer. Ik kreeg de zetel. Het hardde mij. Ik sliep op de grond. Ik leerde mals te liggen op stenen. Dit stapje omlaag bleef achter de voorgevel van het huis verborgen. Waar dit huis vandaan kwam weet ik niet. Ze sprak niet meer. Het hoefde niet voor mij. Ik trainde in zwijgzaamheid. Het hardste wapen. Voor wie het kan hanteren.
Ik moet nu wel echt doorgaan. Het been is uitgerust. Mijn been is nooit moe geweest. Wat echt van mij is gebleven ontgoocheld mij niet. Wat niet van mij is heb ik weggegooid. Behalve het been. Dat heb ik gehouden. Uit zelfbelang, opportunisme zelfs. Andere mensen doen dat ook. Wegsmijten wat ze niet kunnen gebruiken. Wat hen ontgoocheld. Ik ben zelf weggesmeten. Eerst door die nonnen. De zwarte madammen. Toen lag de toekomst nochtans open. Glorieus. Een trap naar de hemel. Die nonnen konden de pot op. Ik ben nog enkele keren in de zaal gaan eten. Vraag mij niet hoeveel keer. Ik heb dat geweten. Heb ik dat geweten ? Heb ik die keren geteld ? Ik geloof van niet. Ik maak mijzelf wat wijs als ik het laat voorkomen dat ik het geweten heb hoeveel keer ik nog gaan eten ben na dat de pinguins de macht hadden gegrepen.
Ik liep dus weg. Naar huis. Woonde bij mijn grootouders en trouwde. De wereld begon aan zijn toekomst. Ik bezorgde het dorp de belangrijke boodschappen. Neen ik was geen postbode. Ik bezorgde de echt belangrijke boodschappen. Eerst met de fiets. Dan kreeg ik zelfs een auto. Het dorp breidde uit. Mijn bereik ook. Ik voelde mij de koning te rijk. Ik voelde mij de koning. Ik zwaaide naar iedereen. Velen zwaaiden terug. Als je wint heb je vrienden. Rijen dik. Echte vrienden. Ze kenden mij. De anderen. Ze wilden mij. Op café was ik de graag geziene. Ik trakteerde en werd getrakteerd. Mijn populariteit groeide. Ik werd een man waar men naar opkeek. Toch in het dorp. Toch in het café. Het culmineerde in duwen en trekken om mij kandidaat te stellen. Ik herinner mij dat. Is herinneren hetzelfde dan weten ? Positief weten. Informatie meedragen als ballast. Reconstructies van momenten. Gefilterd door mijn geest. Terug in elkaar geknutseld door een ander deel van diezelfde geest. Informatie wordt geschiedenis. Geschiedenis gevormd door de toestand van mijn geest. Is alle geschiedenis reconstructie door haperende, falende, fantaserende geesten ? De mijne wordt ondersteund door één foto. Mijn geschiedenis dus. Eén foto aan de wand van een café. Of dit nu het café is uit mijn glorietijd weet ik niet. Niet meer waarschijnlijk. Nochtans zou dit een essentieel stukje informatie zijn om mijn toestand beter te begrijpen. Mijn huidige toestand. Dat ik dit niet meer weet maakt mij een beetje bang. Nu op dit moment. Anders niet. Het is een ergerlijke vaststelling dat de geest die mijn geschiedenis moet reconstrueren dit essentiële gegeven niet meer vindt. Wat kan er dan nog kloppen van mijn verhaal ? Waggelde ik echt altijd ? De priester, was die er of niet. Of was het iemand anders. Was het wel mijn been dat toen rotte ? Heeft iedereen last van dergelijke gaten in de herinnering. Wat kunnen wij geloven ? Wat is bij het verhaal gefantaseerd.
Ik werd dus de kandidaat van mijn café. Het café waar ik veel kwam, zat en dronk. Kandidaat om voor enkele dagen de koning van het dorp te zijn. De prins carnaval. De trap naar de hemel werd steiler. De glorielaan breder. Ik sprong met twee trappen tegelijk omhoog. Op de grote algemene verkiezing was ik knap. En goed. Ik wemelde door de massa. Ik denk dat ik dan niet waggelde. Ik gleed en vloog. Mijn jarenlange public relations verzorging door naar iedereen te zwaaien tijdens de werkuitstappen loonden. Ik werd verkozen. Dat kon niet anders. Geen weg naast. Democratisch. Ik groeide, glunderde, gaf licht. Ik vermoed dat toen ergens de foto is gemaakt. Mijn foto. Mijn hoogtepunt. Maar er kwamen er nog. Dat voelde ik gewoon. Dit was een begin. Ik stond al hoog maar kon nog veel hoger kijken. En tot daar zou ik klimmen. Dat men met stijve benen geen vette vissen meer kan vangen wist ik. Dat klimmen ook niet kan besefte ik toen niet.
De zeldzame aanwezigen in het café kijken niet meer. Ik weet dat niet. Ik kan dat niet controleren als ik op mijn fiets wil stappen. Ik zou dan zeker vallen. En dan kijken ze wel. Dat is logisch. Dus ik steek mijn been in de opening tussen zadel en stuur. Het moeilijkste moment is mij neerzetten op het zadel. Dan stampt het been tot de dynamica het overneemt van de statica. Mijn actieve balanceren van de fiets vroeg een beetje gewenning. Toch van de toeschouwer. Ook van mij. Meermaals viel ik. Potsierlijk. Zonder schade. Maar een klucht went ook. Ook voor de hoofdrolspeler. Nu kijken ze niet meer. Denk ik. Hoop ik ? Heb ik hoop. Mag ik hoop koesteren ? Vooral op dit gebied. Ik bol nu. De stampen met het been krijgen een lagere frequentie. Het is het moment om ze te stoppen. De trapper te nemen. Met de voet. Die voet aan het einde van het been. De trapper in positie te brengen. Of toch nog een stamp met het been. Ik slinger. Gevaarlijk. De trapper staat in het midden. Een vlugge duw. Is het genoeg ? Heb ik snelheid om de voet onder de trapper deze terug omhoog te brengen. Ik probeer. Ik slinger, sta stil. Neen. Bijna. De statica valt aan. Ik val om. Aha bijna. De trapper is boven en ik duw hem naar beneden. Met het been. Ik rij. Ook vandaag heeft de dynamica gewonnen. Het café drinkt verder. Ik rij verder.
Mijn been is ondertussen beter. Uitgerust. Maar ik blijf toch zitten. Ik verander het patroon. De anderen zullen wel ingrijpen. Het werk wacht wel. Mijn werk is geduldig. Het kan geduldig zijn. Het weet dat ik kom. Vroeg of laat. Misschien vroeg en laat. U weet al dat ik moeite heb met tijd. Als het licht is ga ik naar het werk. Als het donker dreigt te worden verlaat ik het werk. Ach het kan simpel zijn. Ik kan het de anderen ook aanraden. De tijd te vergeten. Hem niet willen kennen. Het heeft geen zin om de tijd te kennen. Tijd is één van die dingen die men kan kennen maar niet beheersen. Licht donker. Honger geen honger. Dat volstaat. Echt waar. U kijkt op uw horloge. Aha u denkt nu de tijd te kennen. Maar u kent hem niet. U hebt alleen naar de politieman van de tijd gekeken. Als alles rustig is, geeft die politieman u een veilig gevoel. Hij is er. Hij staat op de hoek voor als het nodig zou blijken te zijn. Een blik op hem en u bent gerustgesteld. Maar als het mis gaat zweept die politieman u op. Uit de weg, sneller, vooruit rennen springen vliegen duiken vallen opstaan en weer doorgaan. Aha en het is meestal zo dat de kennis van de tijd u onrustig maakt. Meestal is het verloop ervan niet naar wens. Te traag, te snel, niet veel goed. En als u dan toch rustig zit dan knaagt de tijd. Onvoelbaar maar toch. Tot u tot de conclusie komt dat de tijd alleen vooruit gaat. Nooit achteruit. De rimpels in uw gezicht gaan nooit meer weg, tenzij definitief samen met uw huid. De kwaaltjes van de voortschrijdende tijd worden alleen maar erger. Tot ze echt stoppen samen met uw hart. Nee, u moet er niet op rekenen dat de tijd ooit achteruit zal gaan. Daar kunt u niet mee om. Niet alleen met het feit dat de tijd unidirectioneel is. Tja zulke geleerde woorden had u niet verwacht natuurlijk. Toch niet van mij. Waggelend, amper pratend. De dorpsidioot. Ach verwacht of niet, u kunt niet om met het feit dat de tijd alleen vooruit gaat. Maar ook niet met het ontbreken van menselijke invloed op de tijd. U bent allerlei oplossingen gaan zoeken. U niet speciaal maar alle anderen die ooit geleefd hebben. Ze hebben levens na dit uitgevonden. Om de knagende pijn van de zekere dood te kunnen dragen. Wij razen met zijn allen tegen 120 km per uur in een doodlopend straatje. Alleen weet u niet hoe lang u straatje is. Dat maakt u bang. Achter die muur, dat eind van het straatje fantaseert u van alles en nog wat. Rijstpap, maagden, eeuwige levens, ... lachwekkend. Psychologisch lapjeswerk. Plantrekkerij. Zoals ik op mijn fiets. Het dient het doel. Over de stijl moet men zwijgen.
Toen ik jong was en nog getrouwd gingen de mensen, ik ook, die god afsmeken toch achter die muur te gaan staan. Met een opvangnet. En hopen rijstpap en gouden lepeltjes. En ik hoop ook met laxeerpillen. Want ik raak verstopt van rijst. Ik niet alleen. Of is het na de muur zo perfect dat de helft van mijn behoeftes zullen wegvallen ? De andere helft blijft. Ik ben daar zeker van. Waarom zou er anders rijstpap zijn ? Al eens rijstpap proberen eten als je geen honger hebt ?
Zou ik met mijn fiets ook tegen die muur rijden ? Dan toch niet tegen 120 km per uur. Ik zal het dus overleven dat einde van het doodlopend straatje. Zoals ik van alle nuttelozen en alle afstotelijken heb gewonnen, zo zal ik winnen van alle anderen ook. Ik zonder auto, met een stijf been. Mijn stijf been. Het andere moogt u hebben. Het wordt toch maar moe. Het luistert amper. Ik ben er niet zo veel mee. Alleen op mijn fiets. Ik zie mij hier al lopen, fietsen. Alle anderen aan de andere kant van de muur. Het leven confronterend, recht in de ogen kijkend. En met mijn zot verstand kunnen zeggen : Het was goed, en ik heb mijn best gedaan het beter te maken. Ik heb gekregen wat ik kon krijgen. De rol van dorpsidioot. Maar in alle eerlijkheid, durft u het leven in de ogen te kijken ?!