De fiets staat er. Alweer. Men kan betrouwen op deze fiets. Toch wat beschikbaarheid betreft heeft hij mij nog nooit ontgoocheld. Mijn lijf en die fiets, die hebben iets met elkaar. Elke morgen schuifel ik tot bij het rijwiel en elke morgen brengt de tweewieler mij tot aan mijn fabriek. Of men ook voor andere dingen kan betrouwen op deze fiets weet ik niet. Ik wil het niet weten. Het staat zo gek om bepaalde dingen aan een fiets te vragen. Ik wil niet gekker overkomen dan ik al ben.
xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Dus ook deze morgen rol ik naar mijn dagelijks werk. Meer zwijselend dan op andere dagen. De wijnrestjes gisteren waren overdadig. Ik kom gelukkig weinig anderen tegen. En die kijken niet raar naar mij. Toch niet raarder dan anders. Vroeger in betere, jongere dagen kon ik rechter fietsen na wat wijn. Denk ik. Ik weet het eigenlijk niet. Niet of niet meer. Het moet wel. Mijn geheugen moet toen ook beter geweest zijn, net zoals mijn benen. Het was toen ook nog geen gewoonte dat de mensen gegeneerd het hoofd afwenden, giechelend mijn richting uitlachten of ga weg rare als goedemorgen naar mijn hoofd slingerde. Maar dit stoort mij niet. Niet meer. Er moet een tijd geweest zijn dat ik mij daar wel liet door deprimeren. Dat moet, maar ik herinner her mij nier. Is er zon tijd geweest ? Heeft men mij niet altijd uitgelachen ? Met mijn ros haar, mijn iets te grote oren. Later met mijn slepende been en zwaaiende manier van voortbewegen. Met mijn vader die voor een bord spaghetti en een pils zijn plein proper hield. Met mijn moeder die aan het lelijke zusje van vrouwe Goudbezie deed denken.
Ik waggel voorbij het plein. Mijn vaders plein. Dat mag ik wel zeggen. Hij heeft er jaren gewoond. Hij heeft het proper gehouden. De caféklanten vervuilden het, de leeggevreten frietverpakking nam het in. Maar hij stond daar plichtsbewust. Een beetje geholpen door honger, dorst. Ook naar genegenheid, menselijkheid. De bus stopt daar ook. Op dat plein. Ik weet dat want in het bushokje waar mijn vader nog geslapen heeft staan mensen. Lege holle mensen. Ik zie ze dagelijks. En zij mij ook. Ik kan dat afleiden omdat ze niet meer reageren als ze mij zien. Mensen die hun huisje hebben achtergelaten, en hun kruisje staan uit te stralen aan de bushalte. Hij daar die lange, dat is een rare. Hij houdt meer van de mannetjes dan van de meisjes. En die daar, met haar lang haar die doet het met haar baas. Zeggen ze. En daar die met de bril, heeft een zwaar gehandicapte zoon. Of dochter. Misschien beiden. Ach ze stralen het uit. Iedereen. Ze hebben iets waar psychologisch crapuul zich in een deuk voor lacht. Ze sleuren het mee als mistvogels. Alleen het kussende koppeltje druipt van het geluk.
Moest mijn fiets stoppen met rijden, ik zou hem gebruiken als steun. Moeten gebruiken als steun. Mijn been is er niet beter op geworden. Ik ben eens gevallen. Rood bloed kwam eruit. Uit dat been. Lang en veel bloed. Ik waggelde, kroop naar een dokter. Op zijn stoep vond ik twee stukken van twee euro en wat centen in mijn zak. Ik kroop terug. Voor zoveel komt een dokter niet aan mijn been. De wond stopte met bloed geven. Ze werd bruin, zwart, gelig, gelig groen. Ze stonk en groeide. En groeien doet pijn. Ook voor de wond. Alleen gaf ze haar pijn aan mij. Als ik groeide moest ik mijn pijn voor mijzelf houden. Op een dag lukte het amper. Ik kroop naar de kerk. Letterlijk. En om er te sterven. In de nabijheid van god. Maar hoe nabij die ook moge zijn in een kerk, sterven deed ik niet. Toch niet direct. Beteren deed de wond ook niet onder invloed van gods nabijheid. Het was pas toen zijn aards hulpje, de priester mij opmerkte dat er verandering in mijn situatie kwam. Eerst heb ik dat niet gemerkt. De zwartheid voor mijn ogen, de witte ruis in mijn oren en schreeuwende gevoelloosheid in mijn huid waren niet te doorbreken. Hoelang deze toestand duurde weet ik niet. Niet meer. De priester moet het mij verteld hebben. Doch omdat dit gegeven niet belangrijk of interessant was heb ik het laten vertrekken. Toen kwamen de dingen terug. De vage afwisseling van steeds lichter worden grijs met donker kreeg terug het ritme van een dag. Het duurde nog lang eer ik de zachte vriendelijke trekken op het gezicht van de priester kon onderscheiden. Ik wilde dat het lang duurde. Want als ik ze zag, zou ik weg moeten. Het ruisen werd meer en meer onderbroken door het geluid van de priester. Ik leerde klanken herkennen en associëren. Met eten, met pissen en kakken, met bezorgdheid. Ook het gevoel kwam terug. De stekende pijn begon zich terug te concentreren in mijn been en was niet langer uitgesmeerd over mijn ganse lijf. De pijn minderde zelfs toen ik ontdekte dat ze niet meer stonk. Ik heb nog een tijdje de kerk proper gehouden na de missen. Maar misschien werd god jaloers. Of kwaad. Ik moest er weg. Het daagde in mijn hoofd, het trok aan mij. Ik moest terug naar mijn normale leven.
|