Het been doet pijn. Elke keer na de schroothoop. Het goede been ? Of keert fietsen goed en slecht om. Het been trekt aan mij. Het roept naar mij. Om rust. Het been. Niet mijn been dat kan niet. Mijn been zou niet zo snel opgeven. Misschien was het lang geleden mijn been. Maar nu niet meer. Het heeft zich ook teruggetrokken en gespecialiseerd. Onder de zweepslagen van mijn misbruik. Het leidt een eigen leven. Het wordt moe zonder dat ik het wil. Het gaat pijn doen. Zo maar. Mijn slechte been is wel van mij. Of het is toch van mij geworden over verloop van tijd. Ik heb er niet zo veel aan. Maar het gaat niet zo maar pijn doen. Het speelt niet op. In ruil heb ik moeten aanvaarden dat het stijf is. Een soort stok aan mijn onderlijf. Maar het andere been heeft een rustplaats nodig. Daarom hebben de anderen hier het café gezet. Hier tolereren ze mij. Nog altijd. Ik rust hier veel. Elke keer ik hier voorbij kom. Misschien is het het been dat hier zo graag komt.
xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Ik kom hier ook graag. Dat denk ik toch. Of eerder dat voel ik. Ik moet niet fietsen, de anderen lachen niet. Niet meer. Sinds dien kom ik hier liever dan het been. Ik kom mij warmen. Of afkoelen. Ik krijg hier altijd water. In een glas. Niet in een toiletlavabo zoals anders of in een fontein. Ik zit hier met zicht op de fotos. Een ganse rij fotos van belangrijke mensen. Mijn vader hangt naast mij. Dat zeggen ze mij en ik geloof hen. Want herkennen doe ik geen van beiden. Het zijn statige heren. Allen fier in hun mantels met bontkraag. Hun belangrijkheid zit hem in de staf die ze dragen. De prinsenstaf. En in hun hoed. Met pluimen. Zoals bij de indianen. Daar dragen de belangrijkste mensen ook de grootste adelaarspluimen. Op de fotos dragen de mannen nog grotere pluimen. Fazantenpluimen. Ze zijn mooi om naar te kijken. Ik ook. Maar ik krijg geen vat op het tijdskader. Waggelde ik toen al ? Dat moet. Ik ben waggelend geboren. Was het slechte reeds mijn been ? Deed het goede toen al pijn ? Leefde moeder nog ? Vader ? Deze kennis is weg. Ze was zeker nutteloos anders had ik ze onthouden. Het enige aanknopingspunt is dat ik nog mijn tanden heb. De man op de foto die de anderen aanduiden heeft een mooi, fiere glimlach. Dieper inzicht in zijn lijf wordt verhinderd door een mooie witte verdedigingsmuur van tanden. Die heb ik niet meer. Ze zijn mij op een bepaalde dag niet meer gevolgd. Die tanden. Dat vertellen ze mij hier toch. Weet ge nog Remi roepen ze dan. Ge stopte hier met uw velo. Alleen al met dat afstappen hebben wij vijf minuten moeten lachen. Maar dan moest ge zo nodig nog pardaf plat op uw bakkes vallen. Op het voetpad. Op de rand van het voetpad. Ge bleef wat liggen maar ge waart te vuil om op te rapen. Wij wilden de ambulance bellen maar toen kroop ge recht. Allé, ge hief uwen kop op. Man man man, dat was lachen. Uw tanden volgden uw kop niet meer. Ze bleven liggen slapen op het voetpad. En het bloed gutste uit uw neus en uw bek recht in die luizenbaard van u. Ge waart precies Alice Cooper met een wilde lange vuile baard. Moest ge u gewassen hebben wij hadden zeker een portie beulingen van dat bloed kunnen maken.
Zoveel keer herhaald blijft dit hangen natuurlijk. Het wordt geschiedenis. Mijn geschiedenis samengesteld uit cafépraatjes en een foto. Meestal eindigt het verhaal met het besluit dat mijn vader en ik veel gedaan hebben voor het plezier in ons dorp. Ik krijg dan een pint bier. Soms twee. Dat is in mijn toestand genoeg. Niet dat iemand het zou zien als ik stap (het kleine eindje terug naar mijn velo) of als ik fiets. Maar mijn waardigheid verhindert mij zat op straat te komen. Ik blijf hier meestal niet lang. Ik moet nog naar ver over vele gevaren.
|