Ik sta aan de rand van de productiehall. Ik bekijk de blinkende machines. Getouwen. Verstilde geschiedenis waarvan ik het onderhoud op mijn schouders genomen heb. Zonder directe bronnen kan de fantasie er mee aan de haal. Symfonieën van gestamp en gedreun. Naarstige mensen die garens aandragen en weefsel wegbrengen. Op rollen. Reuzenrollen of net heel kleine. De kleine met zeer dure stoffen. Of net geen naarstige mensen. Machines vallen stil wegens gebrek aan grondstof. De rollen afgewerkt product lopen vast wegens veel te vol en niemand haalt ze weg. Ik kan zo lang staan mijmeren. Niets of niemand kan mijn fantasie in een bepaalde richting sturen. Uniformen, overalls. In mijn vroegere tijden had ik zelfs stoute periodes dat de mensen zonder kleren tussen de machines liepen. Hihi. Maar wie houdt mij tegen. Wie houdt mijn fantasie tegen om geschiedenis te worden. Toch voor mijzelf heb ik daar de volle vrijheid. Geen betweters die het nog meegemaakt hebben. Dat die maar wegblijven. Die verspillen de leute. Die denken dat ze het weten. Maar zij hebben nooit geluisterd naar de machines. Mooi blinkend, proper en in perfecte staat op een ontspannen moment. Waarom zouden de machines nu nog gespannen zijn. Zij staan niet meer onder productiedruk. Neerslachtig hoeven ze ook niet te zijn. Ze wachten niet op verval. Geen spoortje roest. Ze kunnen hun verhaal kwijt. Aan mij. Zonder op hun hoede te moeten zijn. Ik kan geheimpjes bewaren. xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
Ondertussen moet ik mij verplaatst hebben. Ik probeer het mij te herinneren. Doch ik sta voor de kast met de trekker. Daar stond ik niet als ik begon te dagdromen. Denk ik. Het is wel belangrijk voor mijn verhaal. Als ik nu zeg dat ik voorzichtig de elektriciteit inschakel door de trekker naar onder te duwen, dan zou u kunnen denken hoe komt die aan die schakelaar ? En gelijk zou u hebben. Maar de verplaatsing baadt in een mist van wazige vergetelheid. Dus laat ons gewoon de verplaatsing aannemen. De trekker dus. Naar beneden. Verbazend er is inderdaad nog elektriciteit. Vergeten afkoppelen ? Of nooit gevraagd om af te koppelen ? Of gewoon een technische onverklaarbaarheid ? Ik mag mijn geest niet moe maken met dergelijke futiliteiten. Ik moet bij de zaak blijven. De kern van de zaak zelf. De machines. Ik heb er enkele moeten euthanaseren om aan ruilorganen te komen. Sterven om nieuw leven te geven. Over een vroeger dergelijke geval is een boek geschreven. Ik ben met eentje begonnen natuurlijk. Eerst kuisen, proper maken. Alle stof weg. Ruis op het mooie verhaal. De rubbers volgden. Die in goede staat heb ik dagenlang ingewreven met olie. Zo werden zij terug soepel als baby's. Baby rubbers. Deze waar de tijd zijn tanden in had achtergelaten werden verwijderd. Dagenlang sneed ik nieuwe. De afvalhoop achter de fabriek bevatte rubber. Vele soorten. De juiste soort sneed ik tot nieuwe machineonderdelen. Eerst duurde dat lang. Twee keer licht donker. Later deed ik er twee per dag. Ondertussen moest ik ook het nieuwe stof weghouden. Dat stof bleef komen. Alsof het de machines wou onttrekken aan het oog door het te bedekken met een grijze mist. Uit het oog uit de realiteit. Het was een hard gevecht. Maar ik won. Ik win die nog steeds en gemakkelijker dan vroeger. Ik win veel. Ik win van de anderen, ik win van de tijd, van het stof. Ik ben een winner. Misschien ?
Het roestige metaal begon af te steken tegen de mooie rubbers. Het vloekte ook met de stofvrije rest. Ik zag er geen begin aan. Ik begon te kuisen. De vloer. Stof warrelde op. De strijd tegen het stof op de machines kende zijn beslissende slag. Ik had een inval. Water heeft ooit België gered. Ik werd de Hendrik Geeraert in de wereldoorlog tegen het stof. Ik liet de hal onder water lopen. De kraan deed het niet. De afwatering van het dak wel. Een gat in de muur, een omgekeerde afvoerbuis en een dagje regen lagen aan de grondslag van mijn overwinning. Dagen, misschien weken heb ik het water weggeduwd. Met planken, met vodden, met mijn handen kruipend op de éne knie. Mijn been achter mij aan sleurend. Het droogde op en het stof bleef weg. Het kwam toch veel trager. De hal leefde meer en meer op. De muren schreeuwden om een laagje verf. Na dagen zoeken vond ik het magazijn met onderhoudsmateriaal. Ook verf, rollers en borstels. De muren werden langzaam geel. Pastel natuurlijk. Het stof werd weggehouden, de rubbers soepel.
Het drong zich op. Het metaal. Ik was er bang van. Ik verwonde mijn handen als ik het schoon wou maken. Maar het moest. Het roestige, onverzorgde contrasteerde te veel tegen de propere heldere hal. Tegen het stofvrije. Tegen de schone en nieuwe rubbers. Ik heb er dagen over lopen piekeren. Weken in het onderhoudsmateriaal gezocht. En geslapen. Ik vond schuurpapier voor metaal. En een soort wol gemaakt van metaal. Een grote schuurspons waar ik stukken kon aftrekken. Ze sneed in mijn handen. Ik vond handschoenen. Stukje bij beetje verwijderde ik de aanslag van de tijd. Het roest. Dagen voor één machine. Machine na machine. Tot ze daar in al hun naaktheid stonden. Ontdaan van de last van een nutteloze tijd. Ze stonden daar. In al hun puurheid te blinken. Ik merkte een snel verval terug. Ik ontmoete de vaalgroene verf. De machines kregen allemaal een dikke laag. Waar nodig. Ik kwam in cadans. Machines opkuisen, de rubbers soepel houden, het stof verwijderen. Ik werd een ritmisch organisme. Ik werkte op mijn eigen ademhaling. Een trage. Maar gestaag en de fabriek bleef proper. Ze kwam terug in de moderne wereld. Prachtig om naar te kijken maar o zo nutteloos.
|