Jeugdauteur Sylvia Vanden Heede en illustrator Nilu Kuhpour creëerden voor Kerknet een uniek (voor-)leesmoment voor Kerstmis.
Jeugdauteur Sylvia Vanden Heede (°1961) is bij het grote publiek vooral bekend van haar Vos en Haas-reeks. Haar werk kreeg een lange reeks bekroningen, waaronder de Zilveren Griffel en de Gouden Uil Prijs van de Jonge Lezer. Ze woont en werkt in Brugge.
Illustrator Nilu Kuhpour (°1985) studeerde grafisch design in Teheran en Antwerpen. Ze is freelance grafisch designer en werkt mee aan kinderboeken. De Perzische cultuur is een herkenbare inspiratiebron. Ze woont en werkt in Antwerpen.
Het was nacht en stil. Kasper liep dicht tegen de huizen. Je zag hem bijna niet. Als hij plotseling tevoorschijn sprong, schrokken de mensen zich een ongeluk. Sommigen sloegen zelfs een kruis.
Om zulke dingen moesten zijn baasjes altijd lachen. Ze aaiden onbevreesd zijn zwarte glanzende vacht van kop naar staart en kop naar staart, nooit andersom. Een kater als Kasper streek je niet straffeloos tegen de haren in.
Meestal was Kasper tevreden over zijn baasjes, maar vanavond niet. Het was kerst. Dat betekende een dikke plak paté op een bordje met een gouden rand, versierd met een takje hulst. Het betekende glinsterende ballen en lichtjes in een boom waar je niet in mocht klimmen, en juist dat verbod verhoogde het plezier. Kerst, dat betekende ook bezoek dat heel lang kwam tafelen. Kasper hield niet van bezoek, al wilde hij dat op kerst nog wel verdragen.
Maar nu niet. Niet meer.
Kasper zweepte zijn kwaadheid op met een paar felle slagen van zijn staart. Hij kon het nog altijd niet geloven: hij was het huis uitgezet! Zijn eigen huis! Voor een van de gasten! Voor iemand die allergisch was aan kattenhaar!
Weer die staart die zwiepte. Kasper werd hoe langer hoe bozer.
~
In al zijn nijd was Kasper zonder doel blijven doorlopen en nu merkte hij dat hij zich op het kerkplein bevond. Er hingen lichtjes in de bomen. Het was zo stil dat er niets bewoog. Zelfs de lichtjes verpinkten niet. Ze straalden roerloos en koud als verre, ijzige sterren in een oneindig leeg heelal.
’s Zomers lag Kasper graag onder de struiken bij de kerk te loeren naar de duiven die uit de toren waren afgedaald. Hij hield van duiven. Vooral de sappige malse borst vond hij lekker.
Alsof Kaspers gedachten bij toverslag vlees en bloed geworden waren, tippelde daar ineens een dikke duif dwars over het plein. Zomaar een duif midden in de winternacht. Eén vleugel sleepte over de grond. Hoog zou die duif niet meer vliegen en ver evenmin.
Kasper aarzelde niet. Weg was zijn woede om het hem aangedane leed. Hij zag alleen nog maar de vleugellamme duif. Een vogel voor de kat. Hij spande zijn spieren, rende en sprong.
~
‘Céleste, pas op! Achter je!’
De duif schrok, keek om, maakte een rare fladdering en ontkwam. Kasper miste haar op een veertje na. Het beest fladderde al verder, zwalpend als een dronkaard..
‘Vlug! Hierheen!’
Weer die stem. Het was geen mens die riep. Daarvoor verstond Kasper het veel te goed. Van mensentaal begreep hij alleen de woorden die er toe doen, zoals ‘eten’ en ‘lieve poes.’ Toch klonk de stem ook niet als die van een kat. Maar wie sprak er dan? Beduusd keek Kasper om zich heen. In die ene tel verloor hij de duif uit het oog, en ze was verdwenen.
~
Midden op het plein stond een kerststal waarvan de staartster op het dak als een lichtende pijl naar de ingang wees. Daar zou de duif wel heen zijn gevlucht. Alsof ze daar veilig zou zijn! Kasper trok zijn klauwen in en uit. Zijn maag kneep. Het werd tijd voor zijn kerstdiner.
~
Er brandde in de stal een heel zwak lichtje. Dat lichtje scheen op een starre, glimmende pop in een bak vol stro. In de schemering aan weerszijden van de bak stonden twee rare figuren naar die pop te staren. Ze schonken geen aandacht aan Kasper. Na enige tijd begreep hij dat ze ook een soort poppen waren, en hij ontspande.
Waar zat die duif?
Hij hoorde iets ritselen. Ze was er dus wel. Hij hoorde echter ook nog iets anders: de zware ademhaling van een wezen dat veel groter was dan hijzelf.
De haren van Kasper gingen recht overeind staan. Hij kromde zijn rug en maakte zijn staart zo dik als een plumeau.
‘Ik ben een zwarte kat en ik breng ongeluk!’ siste hij met ogen die gloeiden als vuur. ‘Kom op als je durft!’
Iemand lachte in het donker: ‘Hèhèhè!’
Een ander zei: ‘Het is kerstnacht. Vrede op aarde.’
Kasper herkende de stem die hij daarnet al had gehoord.
‘Katten kennen geen vrede’, koerde een derde droevig boven zijn hoofd.
Het kon niet anders of dat was de duif.
Kasper tuurde omhoog. Hij kon haar vaag zien zitten op de lage balk in de nok. Gemakkelijk te pakken.
‘Een sprekende duif!’ mompelde hij vol verbazing. ‘Daar geloof ik niet in!’
‘Alsof ik in een sprekende kat geloof’, zei de tweede stem. ‘En toch hoor ik je. Je praat als een ezel.’
Het was ook werkelijk een ezel die nu uit de duisternis tevoorschijn trad. Naast hem verscheen een schaap. De twee dieren stonden in een deel van de stal dat van de rest was afgescheiden door een hek van hout.
‘Hèhèhè’, bleef het schaap maar lachen. ‘Kijk toch eens hoe hij kijkt, Manu. Alsof dit zijn eerste kerstnacht is! Alsof hij niet weet dat in deze heilige nacht de dieren spreken!’
‘En er wordt geen bloed vergoten!’ waarschuwde de duif.
~
Kasper schudde zijn kop om wakker te worden. Dit kon niets anders zijn dan een bizarre droom. Maar hoe hij ook schudde, de dieren zwegen niet, integendeel, nu begonnen ze pas goed.
‘Dit is al het vijfde jaar dat ik hier sta’, babbelde Manu de ezel. ‘En voor Noëlla is het de tweede keer. Eigenlijk hoort er ook een os bij, maar die zijn moeilijk te vinden.’
‘Ossen zijn zo uit de tijd’, blaatte Noëlla.
‘Pastoors hebben ze ook tekort’, verzuchtte Manu. ‘Vroeger had je hier tenminste nog een middernachtmis en die zat bomvol. Maar kijk nu eens: de kerk is dicht en dood.’
Hij liet zijn oren en zijn onderlip hangen.
‘In de stad is er vannacht een mis’, probeerde Noëlla hem op te monteren. ‘Nietwaar, Céleste?’
‘Roekoe’, knikte de duif.
‘Niets hebben wij daaraan’, mompelde Manu mistroostig. ‘Niemand zal komen kijken naar hoe goed wij de wacht houden bij het Godd’lijk Kind.’
~
Kasper slaakte een kreet van afkeer en spot.
‘Het Godd’lijk Kind? Bedoel je dat ding daar in die bak? Het is nep! Een pop!’
‘Oh!’ fladderde Céleste geschokt.
Er dwarrelde een grijs veertje naar beneden.
‘Natuurlijk is het nep’, zei Manu zuur. ‘Wij spelen iets na dat lang geleden is gebeurd. Straks om middernacht knielen wij bij de kribbe neer met onze koppen naar het oosten. En dan is het weer voor een jaar voorbij.’
‘We knielen om de Heiland te eren’, legde Noëlla schaapachtig uit.
‘Met Kerst vieren we de geboorte van de Redder!’ knikte Céleste vol ijver.
Ze trippelde op de balk heen en weer. Het water kwam Kasper in de bek. Hij moest aan zijn goudomrande bordje denken en aan het takje hulst.
~
‘Weet je, ik stam af van de schapen van Bethlehem’, vertrouwde Noëlla de anderen plotseling vol trots toe. ‘Mijn voorouders hebben de engelen horen zingen.’
‘Ik stam af van de ezel van Bileam’, probeerde Manu haar te overtroeven. ‘Die kon engelen zién.’
‘En ik, ik ben verre familie van de engelen!’ riep Céleste daar bovenuit. ‘Want ik heb vleugels net als zij!’
Ze sloeg ze open en dicht. Nog meer veertjes dansten sierlijk naar omlaag.
‘O ja? Ben je dan toevallig ook het zusje van de Heilige Geest?’ vroeg Noëlla venijnig.
Céleste fladderde gekwetst.
‘Hoe durf je! Jij… Jij onnozel schaap!’ riep ze uit.
‘Hoor wie het zegt. Simpele duif!’
‘Zwijg, stomme ezel!’
Het werd me daar een gekrakeel in die stal, in die stille nacht, bij dat Heilig Kind. Het schaap en de ezel en de duif kibbelden zo erg over wie van hen nu het belangrijkste was, dat ze er Kasper bij vergaten. Die was op een strobaal gesprongen en begon aan zijn sluwe klim naar de balk waarop Céleste zat. Het was een kwestie van ogenblikken. Onder hem lag de pop te blinken in zijn bak. Eens zien of de Redder de duif kan redden, dacht Kasper nog.
~
Toen luidden, ver weg maar toch hoorbaar, de klokken voor de nachtmis in de nabijgelegen stad. Tegelijkertijd klonk er ook iets anders, een oeroud geluid en toch elke keer nieuw, het mooiste, het allermooiste geluid dat er in de hele schepping te horen valt: de eerste schreeuw van een pasgeboren kind.
~
Kasper schrok en tuimelde van de balk. In zijn vliegensvlugge draai om op zijn vier poten terecht te komen, zag hij in een flits een zuigeling in het stro. De oogjes dichtgeknepen, het mondje vertrokken in een kreet. Twee handjes graaiden in het ijle. Een moeder boog zich over hem heen. Ze zong, ze suste. Een vader greep haar hand.
~
‘Glori-ia! Glori-ia!’ balkte de ezel en het schaap blaatte ‘in excelsis!’ en de duif, die recht omhoog klapwiekte met merkwaardig witte vleugels in de zwarte nacht, koerde: ‘Ho- ho- sanna!’
Het klonk als roe-koe-koe.
Maar Kasper wist wel beter.
Sylvia Vanden Heede, in: ‘KerkNet Nieuwsbrief, maandag 24 december 2018’
In die dagen kwam er een besluit van keizer Augustus, dat er een volkstelling moest gehouden worden in heel zijn rijk.Deze volkstelling had voor het eerst plaats toen Quirinius landvoogd van Syrië was. Allen gingen op reis, ieder naar zijn eigen stad om zich te laten inschrijven. Ook Jozef trok op en omdat hij behoorde tot het huis en geslacht van David, ging hij van Galilea uit de stad Nazaret naar Judea, naar de stad van David, Betlehem geheten, om zich te laten inschrijven, samen met Maria, zijn verloofde, die zwanger was. Terwijl zij daar verbleven, brak het uur aan waarop zij moeder zou worden; zij bracht haar zoon ter wereld, haar eerstgeborene, wikkelde hem in doeken en legde Hem neer in een kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.
In de omgeving bevonden zich herders die in het open veld gedurende de nacht hun kudde bewaakten. Plotseling stond een engel des Heren voor hen en zij werden omstraald door de glorie des Heren, zodat zij door grote vrees werden bevangen. Maar de engel sprak tot hen:'Vreest niet, want zie, ik verkondig u een vreugdevolle boodschapdie bestemd is voor het hele volk. Heden is u een Redder geboren,Christus de Heer, in de stad van David. En dit zal voor u een teken zijn: gij zult het pasgeboren kind vinden, in doeken gewikkeld en liggend in een kribbe.'
Opeens voegde zich bij de engel een hemelse heerschare; zij verheerlijkten God met de woorden: 'Eer aan God in den hoge en op aarde vrede onder de mensen in wie Hij welbehagen heeft.'
Zodra de engelen weer van hen waren heengegaan naar de hemel, zeiden de herders tot elkaar: 'Komt, laten we naar Betlehem gaanom te zien wat er gebeurd is en wat de Heer ons heeft bekend gemaakt.'Ze haastten zich er heen en vonden Maria en Jozef en het pasgeboren kind, dat in de kribbe lag.
Toen ze dit gezien hadden, maakten ze bekend wat hun over dit kind gezegd was. Allen die het hoorden, stonden verwonderd over hetgeen de herders hun verhaalden. Maria bewaarde al deze woorden in haar hart en overwoog ze bij zichzelf.
De herders keerden terug, terwijl zij God verheerlijkten en loofden om alles wat zij gehoord en gezien hadden; het was juist zoals hun gezegd was.
Kerstnacht
Kerstnacht – het woord is als een lafenis,
een koele sneeuw, glanzend onder het zachte
stralen der sterren – op de landen is
het weerloos stil, een ongerept verwachten.
Kerstnacht – het eenzaam zwerven der gedachten
rondom het oud verhaal, het nimmer uit te spreken
verlangen naar het helder zingen in de nacht en het
Enkele dagen voor Kerstmis gaan onze gedachten speciaal uit naar Moeder Maria. Het evangelie zegt niet veel over haar, maar vandaag horen we een mooi verhaal: zij gaat in alle nederigheid naar haar nicht Elisabeth. Hoewel zij de moeder van Jezus zal worden, blijft zij de kleine, nederige vrouw die haar leven ten dienste van anderen wil stellen.
Dit evangelie sluit aan bij dat andere verhaal, waarin de engel aan Maria vraagt om de moeder van Jezus te worden. Wij kennen haar angst bij dat vreemde bezoek. We kennen ook het woord van de engel: ‘Vrees niet, Maria’. ‘Vrees niet’: zo dikwijls staat het in het evangelie, dat we hier bij de kern zijn. Wat er ook gebeurt, als je wereld lijkt in te storten, is er dat ‘Vrees niet’. De eeuwen door heeft God zijn mensen bemoedigd. ‘Wees toch niet bang, jij wormpje, Israël’, zegt Jesaja. De jaren lang, dat Jezus optrok met zijn vrienden, herhaalde Hij voortdurend: ‘Vrees niet’. Ook toen hun schip kapseisde in de storm. En die generaties van mensen, die naar Jezus keken, en aangevreten werden door twijfel, omdat hun leven bijwijlen ook een storm leek. En telkens weer datzelfde: ‘Wees niet bang, vrees niet, Ik ben er.’ Altijd weer hebben gelovigen dat gelezen, dat gehoord, dat geloofd: ‘Vrees niet’. En wij: geloven wij?
Bij het bezoek van de engel is Maria de vrouw die ja zegt tot God. Vandaag gaat het verder: haar geloof is geen lege lippendienst, maar kleurt haar hele leven. Maria zegt nu ook ja aan de mensen, aan die éne concrete mens in nood: Elisabeth. Toen zeker geen vrouw, die in aanzien stond: in het volkse geloof was zij door God zelf afgewezen, omdat zij kinderloos zou blijven. Zij hoorde bij de minderen, de marginalen. Uitgerekend naar zo iemand gaat Maria, zij, die door God zelf was uitgekozen. En wij, gaan wij naar hen die uitgestoten zijn?
Lieve Moeder Maria, ontdoe ons van onze eigenwaan en leer ons de nederigheid, die u eigen was.
De Heer verlicht de weg? Maar donker zijn de paden en duister al mijn daden. Al wat ik doe en zeg is van het licht verstoken, het licht in mij gebroken. Ik weet hier heg noch steg.
De Heer verlicht de weg? De winter is gekomen in 't land van onze dromen. Het licht vriest uit ons weg; een koud bevroren wachten nog langer dan wij dachten. De dood achter de heg.
De Heer verlicht de weg? O, God, hoe moet ik lopen, hoe kan ik blijven hopen? Uw licht is zo ver weg. Ik vrees dat het zal doven als het teert op mijn geloven. Maar neem het toch niet weg!
O Heer, verlicht mijn weg! Stuur op mijn pad nieuw leven, een Kind om naam te geven, aan wie ik eerlijk zeg: ‘Ik kan alleen niet verder. Wees, Christuskind, mijn herder, licht op mijn levensweg!’
In het kerstverhaal stuurt God aan Jozef in een droom een engel om hem de weg te wijzen. Gods hints zijn nogal verborgen: via een engel, in een droom. Hoe zit dat in mijn leven?, vraagt Marga Haas zich af. Hoe zorg je ervoor dat je zijn subtiele hints niet misloopt?
Hoe vaak loop ik God mis? Die vraag komt bij me op als ik het begin van het kerstverhaal in Matteüs lees. Maria is zwanger, maar niet van Jozef. Hij overweegt haar te verstoten, maar in een droom zegt een engel van God hem om haar juist tot vrouw te nemen. En dat doet hij ook.
Ik heb het zo vaak gelezen of gehoord, dat ik de woorden kritiekloos naar binnen laat glijden. Maar als ik erover nadenk, is het eigenlijk maar vreemd. Jozef worstelt met een kanjer van een probleem. Het gaat hier om een zaak die je eigen levensloop en die van een ander bepaalt. Bovendien spelen, naar ik aanneem, gekwetstheid, pijn, teleurstelling en onbegrip een rol. Dit is echt een kwestie waarvan je hoopt dat je er in je leven niet al te veel van zult tegenkomen.
Dan stuurt God een engel om Jozef de weg te wijzen. Maar die komt niet op klaarlichte dag, zodat Jozef zeker weet en niet kan ontkennen dat hij hier werkelijk met een engel Gods van doen heeft. Nee, de engel verschijnt hem in een droom. God wijst Jozef de weg, maar verbergt zich op eminente wijze. Dubbel. Achter de engel, die ook nog eens in de versluierdheid van een droom langskomt.
Als God in dit verhaal al zo dubbel verborgen optreedt, hoe verstopt Hij zich dan in mijn leven? Waar en hoe en door wie is Hij voor mij tegenwoordig? Hoe wijst Hij mij de weg? Hoe zorg ik ervoor dat ik zijn subtiele hinten niet meer mis?
Ik ben een herfstlijke boom, verdord, bewonderd om zijn vruchteloze kleuren; wil deze schijnbloei van mijn takken scheuren en maak het najaar van mijn schande kort.
Hoor het gebed, dat in mijn takken mort, hoe ik begeer te bloeien en te geuren, hoe ik verlang het hangend fruit te beuren, dat ik ontvanklijk voor het leven word!
Kom met uw wind de dorre blaren dunnen en let niet op het schreiende geluid van blaren die toch niet meer groenen kunnen.
Schud met uw wind de dode blaren uit en wil mij toch uw nieuwe leven gunnen, vruchtbaarder, bloeiender, met blad en fruit.
Wachten is uit de mode. Wij willen liever alles meteen. In de advent kunnen we dus veel leren.
De advent is een tijd van wachten en uitkijken naar. We steken een eerste kaars aan, en pas een week later een tweede, enzovoort.
Een ongewoon tempo voor onze tijd.
Maar dit wachten is anders dan het wachten op de trein. We zitten niet van binnen te foeteren als er een paar minuten vertraging is. Het is ook anders dan het ongeduldige wachten bij het uitpakken van een verrassingscadeautje. In de advent weten we wat er komt, en wanneer. Kerstmis komt nooit onverwacht. En we weten al eeuwenlang wat er dan zal gebeuren. Een echte verrassing is het niet meer.
Het is misschien vooral tijdens het wachten dat er iets moet gebeuren.
Dat we oog kunnen krijgen voor mensen en dingen waar we anders aan voorbijlopen. Dat we iedereen erbij laten horen. Dat we onze binnenkant koesteren. Zodat wij en de wereld klaar zijn voor Kerstmis, toen God zo dichtbij kwam als nooit tevoren.
Daar hebben we groene takken, rode linten en kaarsen voor nodig. Om de hoop en de liefde levend te houden. Om het licht in ons te wekken en te laten groeien. Elke week een lichtje meer.
Kolet Janssen, KerkNet Nieuwsbrief, zaterdag 1 december 2018