Het is een rode draad in het evangelie: Jezus die tekeergaat tegen farizeeën en schriftgeleerden, eigengereide ‘bedienden’ van de Joodse godsdienst. Vorige woensdag hoorden we bij Matteüs hoe die tegenstelling naar een hoogtepunt toegroeit, wanneer Jezus voor de laatste keer op weg is naar Jeruzalem, waar hij – wetens en willens – zal gemarteld en gekruisigd worden … want ‘het woord van God, daartoe is Hij gekomen’. En, in de loop der eeuwen hebben ‘de hoeders van de Wet’ er zo’n zootje van gemaakt, dat Jezus niet anders kan dan hen, bitter en triest, als ‘huichelaars’ bestempelen, vervreemd en weggegroeid van alle eerlijkheid, ziekelijk bezeten door eigenbelang en eigen gelijk.
Hoe anders was Jezus zelf, hoe anders ook was Paulus toen hij de wereld rondtrok op zijn missiereizen, als een vader die bemoedigend en vermanend naar zijn kinderen toegaat.
Gij weet trouwens dat wij ieder van u
hebben vermaand en bemoedigd,
zoals een vader zijn kinderen…
(1ste Brief aan de christenen van Tessalonica 2,11-12)
Jezus sprak:
‘Wee jullie, schriftgeleerden en Farizeeën,
huichelaars…
(Matteüs 23,27)
VOGEL-VRIJ KIND
Er zijn in de loop van de geschiedenis, al veel eigenschappen toegeschreven aan Jezus. Maar dat hij een socioloog was heb ik nog niet gehoord. Die tak van de wetenschap bestond trouwens nog niet in zijn tijd. Maar in dit evangelie is Jezus duidelijk iemand die de samenleving kan observeren. Hij ziet wat er misloopt. Hij maakt een genadeloze, maatschappelijke ontleding. De schriftgeleerden en Farizeeën van zijn tijd, de ayatollahs en de talibans zouden we nu zeggen, die de mensen ondraaglijke lasten oplegden in naam van de religie. Het is de macht van de preekstoel en van de biechtstoel, de ouderen onder ons welbekend. En macht corrumpeert. Elke macht leidt tot misbruik van macht.
Jezus doet echter meer dan mistoestanden aanklagen. Hij is niet alleen een socioloog, Hij is ook een visionair die dwars door de mistoestanden kan kijken naar een toekomst, naar een samenleving waarin godsdienst niet gepaard gaat met macht en gewetensdwang. ‘Gij moet u geen rabbi laten noemen, geen leraar en geen meester. Wie de grootste onder u is moet uw dienaar zijn.’
Hij wil een geloof en een godsdienst die bevrijdend werkt. Mensen die naar de kerk komen moeten een beetje gelukkiger huiswaarts keren of er is iets niet in orde met de boodschap. ‘Mijn juk is zacht en mijn last is licht’ zei Hij toch.
Heel goed bedoeld, maar is het ook realistisch? Het antwoord hierop is dat sleutelzinnetje: ‘Gij hebt maar één vader, de hemelse.’ In de geloofsgemeenschap zoals Hij die droomt draait het niet om mensen. Maar draait het om God. Wie we ook zijn, en welke zending we ook te vervullen hebben in de kerkgemeenschap, we mogen God ervaren zoals een klein kind opkijkt naar vader.
Vader is een woordje dat geplukt is uit onze menselijke vocabulaire. Het is te arm om de rijkdom uit te drukken van de relatie tot God. Maar in dat woordje zit in alle geval toch iets van intieme omgang en iets van ontzag. Een vader houdt ten diepste van zijn kinderen en toch stelt hij grenzen, toch kan hij bijwijlen ‘neen’ zeggen. Als we van geloof of van godsdienst spreken, dan gaat het over die persoonlijke verhouding tot God. Dat is onze rijkdom en onze opgave. Laat je door Hem beminnen.
Ons leven is als de vlucht van een vogel, even vrij. En God is als de tegenwind die ons draagt, die we nodig hebben. Vlieg dan en laat je door niemand de vleugels knippen.
Vorige week werd Petrus nog de hemel in geprezen: ‘je bent een rots, op jou kan ik mijn kerk bouwen.’ Vandaag is het gans anders, Jezus zegt wat hemzelf nog te wachten staat: Jeruzalem, een kruis, verraden en verlaten, en helemaal geen droom van roem of macht en aanzien. Meteen wil diezelfde Petrus tussenkomen: ‘Dat mag niet gebeuren, Heer!’
Onmiddellijk krijgt hij, die Petrus, die zo geprezen werd, de steenrots, die de eerste paus zal worden, een stevige bolwassing: ‘Ga weg, Satan, weg, achteruit … je laat je leiden door menselijke overwegingen en niet door wat God wil.’
Zusters en broeders,
Stem uw gedrag niet af op deze wereld.
Word andere mensen,
met een nieuwe gezindheid.
(Brief aan de christenen in Rome, 12,2)
Maar Jezus keerde zich om en zei tot Petrus:
‘Ga weg, satan, terug!
Gij zijt Mij een aanstoot,
want gij laat u leiden door menselijke overwegingen
en niet door wat God wil.’
(Matteüs 16,23)
‘…DAT HIJ VEEL ZOU MOETEN LIJDEN.’
Vorige week zei Petrus: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de Levende God!’ Heel even doorzag hij Jezus’ diepste wezen. Maar dit inzicht is verre van volgroeid. Petrus denkt aan een heerser, alom gevierd – én gevreesd – om zijn macht. Daarom stuurt Jezus dit al te aardse beeld meteen bij. Hij zal Messias zijn op een heel onverwachte wijze: in liefde, gegeven, gedeeld gebroken.
Petrus denkt anders en aards. En Jezus lijkt wel kwaad te worden. Hij wil zijn diepste roeping niet laten wegroven. Daarom die harde woorden: ‘Ga weg, Satan.’ Het moet hard aangekomen zijn voor die brave steenrots Petrus, die het zo goed bedoelde, maar het helemaal verkeerd voorhad. Hij moest nog veel, nog heel veel, groeien in de overgave aan Gods wil.
Zo is Petrus ten volle mens: heen en weer geschommeld tussen Gods wil en eigen inzicht. Zoals ook wij een leven lang ons hart moeten bekeren tot die Jezus, die zo onthutsend, zo verbijsterend, zo onverwacht anders is. Het is een lange leerschool, die ommezwaai van navelstaren naar het eigen ikje tot overgave aan Gods wil. Jezelf uit handen geven tot in Gods handen.
Zelfvergeten liefde is nooit makkelijk. Het vraagt zo dikwijls zelfverloochening, met ontgoocheling en onbegrip, en telkens nieuwe moed. Zó loopt de weg van Jezus, de weg van het kruis; zó loopt ook de weg van wie Hem wil volgen. Een Zoon van God met harde hand, dat zou geen nieuws geweest zijn, geen blijde boodschap. Er zijn er zoveel geweest: Alexander de Grote, Keizer Karel, Napoleon, Hitler en vele anderen. Als Jezus zo geweest was, was Hij slechts één van die velen geweest, die hun triomf bouwden op de nederlaag, het leed, en dikwijls ook het bloed van anderen. Het echte nieuwe, de echte blijde boodschap is een Lijdende Dienaar, die in zijn liefde tot het uiterste gaat. In zo Iemand, in zulke Messias wil God zichtbaar worden.
‘Jij bent Petrus en op die steenrots zal ik mijn Kerk bouwen’. Voor sommige mensen valt deze zin moeilijk. Zij willen echt christen zijn, zij hebben een grote bewondering voor Jezus, zij willen, net als Hij, weldoende rondgaan, zij willen zijn voetspoor volgen van liefde, hoop en bemoediging ... maar hebben problemen met de kerk.
Vandaar de vraag: wat wordt er met die zin bedoeld? Welke kerk had Jezus voor ogen of in gedachten?
Hoe dan ook: wij mogen geen stukjes evangelie weglaten, omdat ze ons moeilijk vallen. Ook in moeilijke passages heeft God ons wat te zeggen.
Hoe onuitputtelijk zijn Gods rijkdom, wijsheid en kennis,
hoe ondoorgrondelijk zijn oordelen
en hoe onbegrijpelijk zijn wegen.
(Brief aan de christenen in Rome 11,33)
‘‘Maar gij – sprak Hij tot hen –, wie zegt gij dat Ik ben?’
Simon Petrus antwoordde:
‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.’
(Matteüs 16,15-16)
‘GIJ ZIJT DE CHRISTUS’
Twee weken geleden, op het hoogfeest van Maria ten hemel opgenomen, lazen we nog dat magnifieke Magnificat: ‘Hij toont zijn macht en de kracht van zijn arm en drijft uiteen wie zich verheven wanen’. Drie, vier keer werd deze gedachte herhaald. Het laat maar één besluit toe: ‘Zó is God’, helemaal aan de kant van wie gebukt gaat onder onrecht. Zonder excuus of diplomatisch schipperen, maar klaar, duidelijk, onvoorwaardelijk. Zó is God, zó zal dus ook de Christus zijn, de Zoon van de levende God.
Trouwens, Jezus zelf laat daar niet de minste twijfel over bestaan. Wanneer Hij zijn openbaar optreden begint, licht hij zijn zending toe met woorden van Jesaja: ‘De Geest van de Heer heeft mij gezonden om aan armen de goede boodschap te brengen, om aan gevangenen hun vrijlating bekend te maken en om verdrukten in vrijheid te laten gaan.’
De toehoorders zitten gespannen te wachten: wat gaat Hij hier over zeggen. Maar Jezus heeft niet veel woorden nodig: ‘Het Schriftwoord dat gij zojuist gehoord hebt, is nu in vervulling gegaan.’ Zo zegt Hij eigenlijk: ‘Laat er geen twijfel over bestaan. Ik – de Zoon van de Levende God – sta aan de zijde van hen die geslagen worden, en niet bij hen die slagen toebrengen. Wie slagen toebrengt en zich op Mij beroept is een leugenaar. Zo iemand eert mij misschien met de lippen, maar zijn hart is ver van Mij.’ Ook dat waren, vele eeuwen vroeger, al profetische woorden, die niet in dank werden afgenomen. Voor Jezus zelf zal het niet anders gaan. ‘Toen ze dit hoorden, werden ze woedend en wilden Hem in de afgrond storten.’
Vandaag krijgen we dezelfde les. De leerlingen herkennen hun vriend Jezus als God zelf: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God’. Met deze woorden geeft Petrus eigenlijk aan: ‘zoals Gij handelt, zo is God’.
Het antwoord van Jezus is dan ook van levensbelang: ‘Omdat Gij dat hebt ingezien, zal ik op u mijn kerk bouwen’. God is aanwezig en zijn Kerk leeft daar, en alleen daar, waar en als mensen deze zending van Jezus verder zetten, waar en als mensen ‘aan de kant staan van hen, die geslagen worden, en niet aan de kant van hen die slagen toebrengen’.
‘Veel eersten zullen laatsten en veel laatsten zullen eersten zijn.’