Nu volgt er deel 4 van het rapport : "na meer dan 60 jaar ufo-onderzoek nog steeds angst voor de waarheid!"
3.2.3. 1952,
ROBERTSON en PROJECT BLUE BOOK.xml:namespace prefix = o ns = "urn:schemas-microsoft-com:office:office" />
a. Inleiding tot
project Blue Book
Door de vernieuwde
aandacht van de luchtmacht voor UFOs werd Blue Book dus een afzonderlijke
werkgroep bij A.T.I.C.. Hun onderzoekscijfer verdubbelde, van ongeveer 10
UFO-rapporten per maand in december 1951 evolueerde ze tot 20 UFO-meldingen in
april 1952. Een artikel in het LIFE-magazine van 7 april 1952 plaatste
de ET-theorie opnieuw op het voorplan..
In maart 1952
herwaardeerde de luchtmacht Project GRUDGE dus op tot een nieuwe, autonome
onderzoeksgroep. Kapitein RUPELLT kwam aan het hoofd te staan en probeerde het
onderzoek een nieuwe elan te geven. De nieuwe officiële
benaming luidde AERIAL PHENOMENA GROUP en kreeg als codenaam Project
Blue BOOK. Volgens Ruppelt was
deze naam afgeleid van de titel gegeven aan collegetesten. Jaren later
vertelde Luitenant-kolonel Charles COOKE, die toen de naam gekozen had,
dat hij niet wou dat iets in verband met GRUDGE of SIGN kon gebracht worden en
dat hij ook niet wilde overdrijven bij het uitkiezen van een benaming.
Met een aangroeiend aantal UFO-meldingen
plande Ruppelt een beter en nauwgezetter onderzoek dan ooit tevoren was
gebeurd. Met de A.T.I.C.s teams voor elektronische analysen en onderzoek,
inbegrepen de radarsectie, die eveneens volledig samenwerkten met Blue Book,
hoopte Ruppelt harde bewijzen te verzamelen voor het bestaan van UFOs. Hij vroeg
eveneens steun in het verkrijgen van de opgenomen radarbeelden van UFOs,
wanneer zij op A.D.C.-radar getraceerd en gefilmd werden...
Enkele dagen later
ontmoette Ruppelt een aantal wetenschappers van het Cambridge Research
Laboratory (= in de U.S.A. de
befaamde Bacon Hill-group), die voor de luchtmacht de technische zaken
analyseerden. Volgens een geklassificeerd Blue Book Status Report (n°. 5, 31
maart 1952) werden meerdere excellente suggesties voor het onderzoek
geopperd. Eén van deze briljante ideeën was om geluidsignalen
registreerapparaten te plaatsen op de lokaties waar regelmatig, veel
UFO-waarnemingen gemeld werden. In de toekomst zouden cameras (= professionele
patrouillecameras) ontwikkeld worden, die dergelijke objecten zouden kunnen ontdekken
en filmen.
Tijdens een onderzoek aan de
Wright-Patterson basis in Dayton, adviseerde de fysicus Joseph KAPLAN,
raadgevende wetenschapper voor de luchtmacht, om een speciale straalbrekend
rooster te plaatsen op de patrouillecameras om alzo toe te laten
spectroanalysen uit te voeren op de waargenomen UFOs. Volgens Blue Book zou
het spectrum van dit resultaat vergeleken worden met het spectrum van bekende
objecten. Deze werkwijze zou de mogelijkheid scheppen vast te stellen of de
gerapporteerde objecten een totaal nieuw type vliegtuig waren of gewoon een
verkeerd geïdentificeerd bekend tuig.
Kapitein Ruppelt
maakte een geestdriftige poging om het UFO-raadsel op een wetenschappelijke
basis te bestuderen. De overheid van de USA vaardigde alzo voor de eerste maal
in de UFO-geschiedenis gedetailleerde, geschreven instrukties uit over de te
volgen procedures bij UFO-meldingen. Nochthans lokten
deze dokumenten zelf tegenstrijdigheden uit. J.A.N.A.P.-146, Canadian-United
States Communications Instructions for reporting Vital Intelligence Sightings
somt de te nemen maatregelen op, die gevolgd dienen te worden bij het melden
van de informatie van levensbelang voor de veiligheid van de Verenigde Staten
of Canada. De JANAP-polemiek stuit op het meetellen van het UFO-verschijnsel in
dezelfde klasse als het ontdekken van vijandige vliegtuigen en/of vaartuigen,
als bijvoorbeeld gebeurtenissen die een zeer snelle en dringende defensieve
interventie- of onderzoeksaktie vereisen.
Sommige mensen interpreteerden deze verklaringen
als de weerlegging van de uitleg van de luchtmacht dat UFOs geen gevaar
vormden voor de nationale veiligheid.
Op 5 april 1952 werd de Air Force Letter
200-5 UNINDENTIFIED FLYING OBJECTS uitgegeven en overgemaakt aan alle
luchtmachtbasissen van de U.S.A. met de opdracht om alle UFO-waarnemingen
direct aan Blue Book en het Pentagon te melden. Deze overheidsorder zorgde
eveneens voor tegenspraak. Twee alineas in dit order waren de oorzaak van deze
ontstane polemiek:
- Eerst: 2.
OBJECTIEVEN
c) Vermindering van het
UFO-percentage ONBEKEND. Het onderzoek van
de luchtmacht moet het percentage van de
ongeïndentificeerde gevallen tot
het strikte minimum beperken.
Door hier tussen de
regels te lezen, kan je afleiden of besluiten dat de luchtmacht alleen aandacht
had om alle UFO-gevallen te kunnen verklaren en zo in de doofpot te steken. De
tweede tegenstrijdige paragraaf was:
-
10... Luchtmachtpersoneel, andere dan mensen van het Inlichtingenbureau of
het
Secretariaat van de luchtmacht, mogen noch kontakt hebben met privé-
personen
in verband met UFO-gevallen, noch mogen zij hun akties of
funkties
met ongemachtigde personen bespreken, tenzij zo
bevolen werd en
alleen
op een nodig om weten-basis.
Criticasters van de luchtmacht interpreteerden
deze order als een vorm van verboden censuur en evenzeer als intimidatie van
het luchtmachtpersoneel. De luchtmacht weerlegde deze beschuldigingen door te
verklaren dat deze maatregel eenvoudig vereist was om onofficiële speculaties
over UFO-rapporten door hun personeelsleden te voorkomen.
De
UFO-meldingen werden dus direct doorgezonden naar Blue Book en het Pentagon. Kopies van deze rapporten zouden tevens doorgezonden
worden aan alle hoofden van de luchtmachtcommandos, aan de
inlichtingendirecteur van de luchtmacht en aan A.T.I.C.. De brief vermeldde
bovendien dat het personeel van Blue Book direct om het even welke
luchtmachteenheid kon contacteren, zonder de gewone commandorangorde te volgen.
Dit was voorheen nog nooit gebeurd bij de luchtmacht, noteerde
Ruppelt het gaf het project heel wat bijkomend prestige...
In 1952 evolueerde
Blue Book onder Ruppelt dus tot een bijzondere werkgroep, bestaande uit vijf
officieren, twee personen van de luchtmacht en twee burgers. Tevens konden ze
beroep doen op de raadgevende diensten van drie STANFORD RESEARCH INSTITUTEspecialisten
en van Dr. Allen Hynek, een bekend astronoom. Zo werd Blue Book de grootste
UFO-onderzoeksgroep die de luchtmacht ooit officieel oprichtte; voorheen
bestond hun inspanning enkel uit één of twee officieren, één inschrijvingsman
en één secretaris.
In zijn boek THE
UFO-EXPERIENCE (Ned. Vertaling = De UFO-uitdaging), schrijft Dr. Hynek
dat Blue BOOK publiek gezien werd als een volledige en ernstige
onderzoeksoperatie. Het grote publiek zag het project meestal heel
uitgebreid: een goed van personeel voorzien kantoor met rijen werkkamers,
computerterminals om de UFO-databank te raadplegen en groepen
wetenschapsmensen, die rustig UFO-rapporten onderzochten, bijgestaan door een
staf medewerkers. Later verklaarde Hynek dat de situatie
jammer genoeg net het tegenovergestelde was. Eén officier van lage rang leidde
gewoonlijk de onderzoeken; meestal evalueerde een sergeant met een kleine
technische en wetenschappelijke training de binnengekomen meldingen. Hynek citeerde dat ... het meeste werk in het
bureel was bestemd voor randmateries of aangelegenheden, alles gedaan op
amateuristische wijze. Verder verklaarde
hij nog, dat in de vele jaren, waarin hij aan Project Blue Book werkte, nimmer
opmerkte dat één of andere ernstige discussie over onderzoeksmethoden,
of in verband met de verbetering van de verzamelakties van UFO-data of
technieken van uitgebreide ondervragingsprocedures van getuigen plaatsvond.
De frustraties lagen er dus dik op bij Hynek in een latere onderzoeksfase... Goede wil volstaat niet alleen om aan goed onderzoek
te doen!!
In de loop van 1952
ging de aandacht van Ruppelt en zijn medewerkers vooral naar het onderzoek van
belangrijke rapporten, zoals het zeer bekende Washington National
Radar-Visual Case (= Washington National Airport Incident) en het nog
steeds controversieel Florida Scoutmaster Case. Wegens de raadselachtige
waarnemingen, zo dicht bij de Amerikaanse nationale hoofdstad hield de
luchtmacht haar eerste persconferentie over het UFO-fenomeen...
Op 19
juli 1952, kort na middernacht, registreerden radareenheden van de nationale
luchthaven 8 UFOs bij de ANDREWS-luchtmachtbasis, een 10 km zuiderlijker. De
oudste vluchtleider van dienst beschreef de UFOs aan de hand van radarsignalen
als een formatie van traagvliegende vliegtuigen, totdat twee objecten door een
plotse versnelling uit de radarcontrolezone verdwenen. De controleur riep er twee andere personen bij. Allemaal besloten ze dat het hier niet ging
om een vliegtuig. Het raadsel vergrootte nog toen een verkeersleider van
ANDREWS eveneens onbekende vliegende objecten op zijn radarscherm signaleerde.
Een Capital Air Lines-piloot, die net vertrokken was, meldde visueel contact,
hetgeen bevestigd werd op de radar van de Controletoren. Kort na deze gebeurtenis riep men de DOVER-luchtmachtbasis,
DELAWARE, op om onderscheppende jets te vragen. Wegens onverklaarbare redenen was het al dag eer één
F-94 aankwam. De UFOs waren natuurlijk verdwenen.
De
inlichtingendiensten van de luchtmacht werden totaal verrast door deze
waarnemingen. In de furie, veroorzaakt door deze raadselachtige waarnemingen,
dacht niemand eraan om het Pentagon te verwittigen, maar deze sightings lekten
toch uit in de pers. Fase I van dit voorval werd afgesloten, op het ogenblik
dat de verzamelde luchtmachtinstanties geen bijkomende details vrijgaven en een
eenvoudig no comment verklaarden.
Fase II begon op 26 juli 1952,
rond 10u30 a.m., toen dezelfde radaroperators van Washington National Airport
(die de week tevoren ook de UFOs waarnamen) opnieuw dergelijke traagbewegende
punten op het radarscherm opmerkte. Net alsof het om een algemene repititie
ging, toonde de radar van ANDREWS dezelfde onbekende signalen. Opnieuw kwam er
een dringende oproep om jets te zenden toe op DOVER A.F.B., maar de
radarbeelden verdwenen op het ogenblik dat de onderscheppende jets toekwamen.
Dan, net alsof ze een bizar spelletje opvoerden, verschenen de signalen
opnieuw, vanaf het moment dat de jets uit het gebied verdwenen. Weer keerden de
jets terug. De UFO-beelden bleven echter op het radarscherm, terwijl de jets
naderden. Vooraleer de piloten dichtgenoeg waren om meer dan een lichtvorm te
zien, schoten de UFOs weg. Na een nutteloze zoekactie van 20 minuten, keerden
de jagers terug naar hun basis wegens gebrek aan kerosine.
De pers in Washington ging zeer fel te keer
en zaaide een enorme oproer. Om de publieke opinie te sussen, besloot de
luchtmacht een persconferentie te houden op 29 juli, onder voorzitterschap van
de directeur van de inlichtingendienst, Majoor-Generaal J. SAMFORD. Een
aandachtige lezer van het persbulletin leerde dat SAMFORD een eerlijke poging
deed om de Washington-incidenten recht te zetten. Maar hij werd eenvoudig
afgeremd, daar hij zelf geen afdoend antwoord wist op alle vragen.
Niettegenstaande deze leemte, aanvaardde de media de mogelijke verklaring dat
de radarsporen eenvoudig veroorzaakt werden door temperatuurinversies. Zo
verlegden ze hun aandacht naar andere, minder raadselachtige items. In de
archieven van de luchtmacht staat actueel de verklaring van het
Washington-incident nog steed geboekt als UNKNOWN...
Tijdens de
zomermaanden van 1952 was er dus een tsunami van waarnemingen; alleen in juli
al werden er meer dan 500 UFO-meldingen opgetekend. Dit
was een rekord dat elke andere maandstatistiek van de luchtmachtarchieven van
de mat veegde... Ruppelt herinnert zich, De situatie was nooit voorheen
zo verdubbeld... Niet alleen werden
alle records met betrekking van het aantal UFO-rapporten gebroken, ze werden
gewoon verpulverd. Het 8° Status rapport van Blue Book (31-12-1952) verklaarde, Tijdens de
periode van 1 juli 1952 tot en met 31 oktober 1952 ontvingen we 886
rapporten... Het totaal van deze 886
rapporten bedraagt 149 verslagen méér ontvangen, dan de ganse voorgaande
periode van 5 jaar dat het UFO-onderzoeksproject bestaat. In dit
totaal van 886 waren de 800 verslagen, verkregen via briefwisseling van het
publiek, niet opgenomen.
Deze zomer sprak
raadgever en astronoom Dr. J. Allen Hynek ook met 44 collega-astronomen
en vroeg hun mening over het fenomeen UFOs. Hynek vernam dat vijf onder hen
zelf al UFOs hadden waargenomen. Dit is een veel hoger percentage dan
bij het groot publiek, claimde hij.
De
grote meerderheid van hen was noch vijandig, noch overdreven
geïnteresseerd in UFOs... Ik nam de tijd
om ernstig met enkelen van hen te
praten en hen op de feiten te wijzen dat
sommige waarnemingen echt
raadselachtig waren en niet zo gemakkelijk
te verklaren. Hun belangstelling was direct aangewakkerd. Ze wezen erop dat
hun algemene onverschilligheid vooral te wijten was aan een gebrek aan
informatie over dit onderwerp. En zeker een belangrijke factor van hun
verlangen niet te spreken over deze dingen was hun verpletterende schrik voor
negatieve publiciteit.
BLUE BOOKs omgang
met wetenschappers gebeurde vooral met medewerkers van het befaamde BATELLE
MEMORIAL INSTITUTE. Dit instituut had een samenwerkingscontract met de
luchtmacht sinds 1951 om UFO-gegevens te verzamelen en te analyseren. A.T.I.C.
werkte ook aan het idee van Kaplan om twee lens ruimtecameras, waarvan één met
een straalbrekend rooster voor één lens - te plaatsen op de luchtmachtbasissen
en op sommige F-86 onderscheppingsvliegtuigen. Het A.D.C. beval hun medewerkers
om de radarscherm cameras 24 uur op 24 uur paraat te houden in alarmfase.
Bedoeling was ze direct te gebruiken bij het traceren van een onbekend object.
Blue Book plande ook visuele spotting stations te installeren in het noorden
van New Mexico. Dit was een gebied dat nog steeds constant meer rapporten
telt dan menig ander gebied van de U.S.A.. Deze posten zouden eveneens
uitgerust worden met instrumenten en cameras.
Historicus David M.
JACOBS schreef dat in 1952 het hoogste
punt van UFO-onderzoek van de luchtmacht bereikt werd. Volgens James E.
MCDONALD, een atmosferische fysicus van een universiteit van ARIZONA,
die een intensieve studie over het UFO-fenomeen maakte tot zijn dood in 1971,
schreef:
De 24
maanden van oktober 1951 tot september 1953
groeide uit tot een
heroïsche periode van het UFO-onderzoek
door de luchtmacht... de enige
interval, tijdens de welke UFOs ernstig en
relatief energiek onderzocht
werden... Net voor deze periode lagen de
donkere jaren (dark ages), zoals
Ruppelt vertelde, genoemd het 1949-1951
tijdperk van deze projecten SIGN
en GRUDGE. Kort na 1953 begon een
soortgelijk, nieuw donker jaar, toen de
debunking en oppervlakkig onderzoek weer de
kop opstaken, en de
bovenhand haalde als antwoord op het
UFO-probleem...
Nochthans had de
luchtmacht veel kunnen bijleren bij het behandelen van het UFO-probleem
tegenover het groot publiek. Uit Samfords verklaring hadden ze kunnen afleiden
dat public-relationproblemen vermeden kunnen worden, indien de luchtmacht een
eerlijke poging had gedaan om de aanwezige feiten publiek te verklaren. De
inspanningen van de luchtmacht werden teniet gedaan door andere krachten binnen
de overheid. De globale UFO-golf van 1952 en de indrukwekkende UFO-sighting
boven het Witte Huis (= presidentswoning) en het Kapitool in Washington met de
onvermijdelijke, enorme publiciteit en de oncontroleerbare nieuwgierigheid van
het groot publiek, overtuigde de overheid ervan dat er iets specifieks moest
gebeuren om uiteindelijk een oplossing te vinden voor dit frustrerend probleem.
De bijeengekomen C.I.A. (= Central Intelligence Agency) steunde het Robertsonluik
van 1953 en bevestigt hierdoor het groot belang van de
luchtmachtonderzoeken. Het overladen, het vastlopen van de communicatiekanalen
van de inlichtingendiensten tijdens het uitbreken van de UFO-waarnemingen boven
Washington D.C., bracht de C.I.A. van streek. Ze vreesden dat een vijandige,
buitenlandse mogendheid voordeel zou kunnen putten uit dit soort van
communicatiestoringen. Deze grote bezorgdheid, die vele hooggeplaatste
luchtmachtofficieren koesterden, leidde dus tot een bijeenroeping van een door
de C.I.A. betaalde meeting tussen 14 en 17 januari 1953. Tijdens deze
vergadering overwogen en verwierpen een kleine groep skeptische wetenschappers
een aantal ideeën. De C.I.A. steunde het ROBERTSON panel, dat
verklaarde dat in de UFO-rapporten niets staat dat werkelijk op ongewone
objecten wees. UFOs vormden geen gevaar voor de nationale veiligheid. Maar
alleen al het geloof in hun bestaan, was volgens de inschatting van de
wetenschappers en de C.I.A. een potentieel gevaar om massahysterie en paniek te
veroorzaken. Een bedreven, vijandige macht van Amerika kon deze verslagen van
UFOs misbruiken als psychologische oorlogsvoeringswapen tegen hen. Daardoor
waren vooral de UFO-meldingen en niet de UFOs zelf een potentieel gevaar voor
de U.S.A. (massahysterie, paniek, blokkering van medialijnen,...) In het
tijdperk van de koude oorlog en het Sovjetgevaar dien je deze angst wel
realistischer te beschouwen dan wij de dag van vandaag kunnen vatten...
b. Wat houdt het Roberson-panel 1952
1953 effectief in?
Jarenlang
verspreidde zich het gerucht dat de
Central Intelligence Agency (C.I.A.) sterk betrokken was met het UFO-mysterie
en met de controversie en gecrashste UFOs in het bijzonder. Deze beweringen
worden verder ondersteund door de inhoud van de Majestic 12 Dokumenten.
Desalniettemin, op een officieel niveau tenminste, heeft de C.I.A. enkel maar
bevestigd dat ze enkel en direct betrokken waren met één UFO-studie door het
zogenaamde ROBERTSON PANEL. Om het officieel verhaal van het Robertson panel te
begrijpen , dien je rekening te houden met de volgende verklaring:
In januari
1952 brachten H. Marshall CHADWELL (C.I.A. directeur van Scientific Intelligence) en H.P. ROBERTSON,
een befaamde fysicus van het Californisch Institute of Technology, een
voornaam panel samen van particuliere wetenschappers om het
UFO-onderwerp te bestuderen. In dit panel zat Robertson als voorzitter; Samuel
A. GOUDSMIT, een kernfysicus van de BROUKHAVEN NATIONAL LABORATORIES;
Luis ALVAREZ, een hoge energie fysicus; Thornton PAGE, de
plaatsvervangende directeur van het JOHNs HOPKINS OPERATIONS RESEARCH
OFFICE en een expert in radar en elektronica en Lloyd BERKNER, een
directeur van de BROUKHAVEN NATIONAL LABORATORIES en een
specialist in geofysica.
De opdracht van dit panel was om
het beschikbaar bewijsmateriaal van de
UFOs te herzien en na te denken over de
mogelijke gevaren van het fenomeen tot de nationale veiligheid van de
Verenigde Staten. Het panel kwam samen van 14 tot 17 januari 1953. Het checkte
luchtmachtgegevens over historische UFO-gevallen na. Na 12 uur tijd te besteden
aan de studie van het fenomeen, verklaarde ze dat aanvaardbare verklaringen
voor de meeste gevallen konden vooropgesteld worden, maar niet voor ALLE
waarnemingen. Bijvoorbeeld, nadat ze bewegende filmbeelden zagen van
een UFO-waarneming nabij TREMONTON, UTAH op 2 juli 1952 en één nabij
GREAT FALLS, MONTANA op 15 augustus 1950, bekeken,
besloot het panel dat de beelden op de Tremontonfilm veroorzaakt waren door
zonlichtreflecties van zeemeeuwen en dat de beelden van Great
Falls zonlichtweerkaatsingen waren van de oppervlakte van twee
luchtmachtonderscheppingstoestellen... Het panel besloot unaniem dat er geen
bewijs bestond voor direct gevaar voor de nationale veiligheid door de
UFO-meldingen, noch vonden ze enig bewijs dat de waargenomen objecten buitenaards
zouden kunnen zijn. Zij vonden dat de voortdurende klemtoon en aandacht op
de UFO-rapportering het orderlijk functionneren van de overheid
kon bedreigen door het overhitten en blokkeren van de communicatiekanalen met
onbelangrijke rapporten en door
het veroorzaken van een
hysterisch massagedrag en daardoor bedreigend was om een degelijke autoriteit
te vestigen.
Het panel was eveneens bezorgd dat de potentiële vijanden, die een aanval op de Verenigde Staten overwogen, het
UFO-fenomeen kon uitbuiten en gebruiken om de verdediging door de
luchtmacht te ontwrichten. Actueel klinkt deze verklaring misschien
belachelijk, maar in de periode van de Koude Oorlog met U.S.S.R. en het Warchaupact als
gevaarlijke tegenstander was dit idee zeker niet zo zinloos.
Om deze problemen te vermijden, stelde het
panel voor dat de National Security Councel UFOs zouden ontkennen
(=debunken) en een politiek van publieke opvoeding zou instellen om het
grote publiek ervan te overtuigen van het gebrek aan bewijs achter UFOs. Ze
raadde aan om de massamedia te gebruiken, net zoals advertenties, business
clubs, scholen en zelfs de DISNEY-
coöperatie in te schakelen om deze
boodschap over te brengen.
Verslaguitbrengend aan de hogere
bewindvoeders van het McCarthisme (= Anti-communistenjacht in de V.S. in de
jaren 50) beval het panel ook aan dat zulke particuliere UFO-groepen, zoals het Civlian Flying Saucers Investigators (C.F.S.I.) uit Los Angeles en
de Aerial Phenomena Research Organisation (A.P.R.O) uit Winconsin kritisch dienden gevolg te worden voor subversieve (= onverwerpende) activiteiten.
De besluiten van het Robertson panel klonken alzo opvallend gelijkluidend
met de conclusies van de vroegere rapporten van de studiegroepen van de
luchtmacht, namelijk SIGN en GRUDGE en deze van de eigen C.I.A.-studiegroep,
de O.S.I.-studiegroep.
Alle onderzoekende studiegroepen vonden dat
UFO-rapporten geen onmiddellijk gevaar voor de nationale veiligheid
betekenden en er geen bewijs aanwezig was van buitenaardse bezoekers.
De bevindingen volgend van de Robertsongroep
besloot het Agentschap zijn inspanningen op te geven om een N.S.C.I.D.
te ontwerpen over UFOs. De Scientific Advisory Panel on UFOs (= het Robertson panel) legde
hun rapport voor aan de I.A.C., het Secretariaat van
Defensie, de directie van de Federal Civil Defense Administration en aan de
voorzitter van het National Security Resourches Board. C.I.A. officiëlen wensten kennis te hebben van
enige belangstelling van het Agentschap voor het
onderwerp van Vliegende Schotels
en deze strikt te beperken, niet alleen omdat het rapport van het
Roberson panel geklassificeerd was, maar ook
dat enige aanduiding van geldelijke steun aan het panel verboden
was. Deze houding zou het Agenstschap later zuur opbreken en grote
problemen veroorzaken omtrent hun geloofwaardigheid.
Ondanks de geschiedenis van de
betrokkenheid van de C.I.A. in de UFO-controversie, zo voorgesteld door HAINES
en het Agenstschap zelf, bleven verdachtmakingen opduiken dat het gehele
verhaal over UFOs openbaar moest gemaakt worden. Victor MARCHETTI,
vroeger bij de C.I.A., verklaarde dat hij van hooggeplaatsten binnen het
Agenstschap verslagen hoorde over lichamen van kleine, grijze mannen,
geborgen na het crashen van een UFO en bewaard op de Wright-Patterson luchtmachtbasis
te Dayton, OHIO.
Tegelijk, hoorde de latere UFO-onderzoeker
majoor Donald KEYHOE van insidersbronnen binnen het leger dat het doel van de
ROBERTSON-groep eenvoudig was om het UFO-onderwerp te debunken en te
ontkrachten. Deze manier van werken liet de C.I.A. toe om zijn UFO-onderzoeken
op een meer geheim niveau te voeren -
uitleg die lijkt stand te houden door
het geopenbaarde materiaal in de Majestic 12-dokumenten.
c. Gevolgen van de
besluiten van het Robertson Panel voor
Project Blue BOOK
De schrikbarende
vaststelling over een mogelijke bedreiging van de nationale veiligheid door het
eventueel vastlopen van de communicatiekanalen door massahysterie, had
eenvoudig het meest invloedrijke impact op de overheidstudie van UFOs. Hierna
zou de overheid de UFO-activiteit nooit meer publiek onderzoeken en analyseren.
Vanaf nu zouden ze alle officiële inspanningen richten op het
debunken van het verschijnsel. Ze beschouwden het
UFO-probleem alleen maar als een publiek gebonden hoofdpijn, die het
veroorzaakt en dat het meer aandacht en moeite kreeg dan het werkelijk
verdiende. Na 1953 trad de overheid eerder op als een sussende agent, die
probeerde alle angsten weg te nemen. Ze vertelden het publiek
gewoon dat ze alles onder controle hadden. In stilte
hoopten ze dat dit smakeloos verschijnsel en de publieke aandacht ervoor
stilaan zou stoppen en dat de vele meldingen zouden ophouden.
Vanaf nu werden de
ambities van RUPPELT om een meer gesofistikeerd en beter gefinancieerd
onderzoek te leiden een ware frustratie. De verschillende plannen om waarnemers
en instrumenten te plaatsen op de diverse luchtmachtbasissen werden afgevoerd;
de Blue Book staf sterk verminderd. In februari 1953 bracht Ruppelt het idee
naar voren dat een A.D.C.-eenheid, de 4602° Air Intelligence Service
Squadron (A.I.S.S.) de Blue Book onderzoeken zou leiden. Eind 1953 nam deze
eenheid de onderzoekstaak effectief over.
Toen Ruppelt in
februari 1953 Blue Book verliet om elders een tijdelijke opdracht uit te
voeren, nam een stafofficier luitenant Robert OLSSON zijn taak over.
Toen Ruppelt later terugkwam, vond hij zich nog aan het hoofd van een
werkgroep, die enkel nog bestond uit 2 ondergeschikten en hijzelf... Zijn
tijdelijke (bewuste?) detachering lijkt dus duidelijk op een elegante manier en
om zonder pottenkijkers of kritische commentaar Project Blue Book buiten spel
te zetten en verder af te bouwen. Bij Ruppelts vertrek in augustus 1953 kwam
er een onderofficier aan het hoofd te staan van Blue Book.
Dezelfde maand nog
vaardigde de luchtmacht zijn order REGULATION 200-2 uit. Deze officiële
richtlijn bepaalde hoe de luchtmachtofficieren van de diverse basissen in de
toekomst dienden om te gaan met UFO-rapporten. Tevens bevalen ze hen, er enkel
publiek over te discussiëren als de UFO-meldingen opgelost waren. In het andere
geval moesten ze geklassificeerd worden minimum - op een restricted-
niveau.
Een omvangrijk
rapport, opgesteld door het Battelle Memorial Instituut versterkte
alleen maar de overtuiging van de overheid dat UFOs geen objecten van
ongewone origine waren. De heersende
mening van de luchtmacht over de UFO-meldingen kwam overeen met deze van een
hoe langer hoe meer verwarde Dr. Allen HYNEK : Het kan niet mogelijk
zijn, daarvoor bestond het verschijnsel niet. Vanaf 1953 werd de
voorwaartse, elementaire politiek van de luchtmacht, proberen zoveel mogelijke
verslagen te identificeren, te weerleggen en het publiek op te voeden, dat alle
meldingen verklaarbaar waren. Ze hoopten dus dat bij gebrek aan publieke belangstelling
dat de UFO-meldingen zouden wegebben... Alle UFO-gevallen moesten weerlegd
worden in de overeenstemming met de actuele inhoud van het rapport. De files
(geordende, onderzochte gevallen) moesten geheim blijven om publieke
belangstelling voor het UFO-vraagstuk te voorkomen. Maar de poging om het
publiek weg te houden van alle UFO-verslagen faalde. Tegen 1958 trachtte een
gefrustreerde luchtmacht niet alleen het publiek van UFO-meldingen te
bevrijden, maar zichzelf te bevrijden van het volledige UFO-programma...
Rond deze periode
werden de eerste Amerikaanse amateur UFO-studiegroepen opgericht om op
nationale schaal op te treden. Jim en Carol LORENZEN in TUCSON,
ARIZONA stichtte de A.P.R.O (AERIAL PHENOMENA RESEARCH ORGANISATION).
De tweede grootste UFO-organisatie N.I.C.A.P. (NATIONAL INVESTIGATION
COMMITTEE ON AERIAL PHENOMENA) startte slechts enkele jaren later in WASHINGTON
D.C., onder leiding van Majoor KEYHOE, de schrijver van het beruchte
TRUE - artikel (= verdedigen van ET-hypothese) en van verschillende boeken over
vliegende schotels. Volgens de Blue Book-files
bestonden er in het najaar van 1950 in de U.S.A. ongeveer een 50-tal UFO-verenigingen. Het waren vooral
A.P.R.O. en N.I.C.A.P., die de volgende jaren de luchtmacht aanzienlijk parten
zou spelen en moeilijkheden maakten...
Voor critici op het werk van de luchtmacht, zoals
majoor Donald E. KEYHOE, was de richtlijn 200-2 net het bewijs van een
officiële cover-up. Voor hen die tot het kamp van de C.I.A. behoorden, was dit
eenvoudig een antwoord op hun aanbevelingen om de publieke belangstelling en
speculatie in en over de UFO-meldingen te ontmoedigen. De maandelijkse uitgave
van de Blue Book Status - rapporten werd met een afnemende frekwentie
gepubliceerd; ze legden de klemtoon in hun rapporten vooral op de opgelosten
rapporten. Hynek zou vele jaren scherp aanhalen dat de uitgave van
propaganda en public-relationshandleidingen vaak onbezonnen, ondoordacht en
tegenstrijdig waren.
Kapitein Charles
HARDIN werd in maart 1954 directeur van BLUE BOOK.
De eenheid 4602 - Air Intelligence Service Squadron trok het grote werk in het
onderzoek en de analyse naar zich toe. Hardin zelf had weinig of niets
te doen, hetgeen hij wel leuk vond, schreef RUPPELT volgens een privé
memorandum .Hij gelooft in het geheel niet in UFOs, noteerde
Ruppelt, in feite denkt hij dat iedereen die belangstelling toont voor
UFOs gewoon gek is. Zij vervelen hem. Hynek zou zich later
herinneren, HARDIN was een strikte carrièreman, die nog slechts naar één
ding uitkeek en dat was de dag van zijn opruststelling. Hij wou een
beursmakelaar worden en hij besteedde nu al veel tijd aan het lezen van
informatie over de effectenmarkt.
In februari 1955
vertelde A.T.I.C. het hoofd van A.I.I.S. dat het doel van het UFO-onderzoek was
om het aantal onopgeloste gevallen tot het strikte minimum terug te brengen. Om
deze opdracht tot een goed einde te brengen, had de luchtmacht volgens JACOBS
devolgende procedure toegepast: De luchtmacht had nu de
identificatiecategorie uitgebreid door de termen waarschijnlijk (= probable) en
mogelijk (= possible) toe te voegen in hun verklaringen. Deze vage
subcategoriën lieten de onderzoekers toe om een UFO-melding te identificeren op
hun inschatting van de mogelijkheid dat de waarneming en bekend verschijn