Waarschijnlijk woonden er al in de 18e eeuw joden in Dinxperlo.
In 1815 - Dinxperlo had toen ruim 1700 inwoners - woonden er vier joodse gezinnen en een vrijgezel, allen bedelaars, behalve Mozes Israel Fuldauer. Hij voerde een huishouding met vrouw en zes kinderen. In zijn huis werden gebedsdiensten gehouden, waaraan op sjabbat ook joden uit Werth deelnamen.
In 1821 werd de joodse gemeenschap van Dinxperlo een zelfstandige joodse gemeente.
In 1886 nam Maurits Philip Prins het initiatief tot de vorming van een meer georganiseerde joodse gemeente.
In die tijd werd ook begonnen met de bouw van een synagoge. Deze was in 1889 klaar.
Er is maar weinig bekend over het reilen en zeilen van de vooroorlogse joodse gemeenschap. Van de meeste joodse inwoners kennen we alleen nog de naam, zoals Cohen, Fuldauer, Herz en Jacobi. Soms weten we hoe zij in hun levensonderhoud voorzagen: als koopman, kruidenier, slager.
De meerderheid leidde een eenvoudig bestaan. Slechts van weinigen, zoals Isaac Menist en de familie Prins, is meer bekend.
Maurits Philip Prins (geboren te Arnhem in 1840) stichtte omstreeks 1875 een filiaal van de "Deventer Tapijtfabriek Maurits Prins" in Dinxperlo/Suderwick. In 1882 kwam hij met zijn gezin naar Dinxperlo.
De familie Prins heeft veel voor het fabriekspersoneel en voor Dinxperlo gedaan. Maurits Philip Prins zorgde voor een collectieve ziekenverzekering, waardoor het hele personeel, arbeiders, bazen en leiding, volledige medische hulp kreeg. De zoons Benjamin en Philip spanden zich in voor o.a. de bouw van de spoorlijn Dinxperlo-Varsseveld (1904) en een telefoonverbinding (1907). Ook de kinderen van Benjamin en Philip Prins hebben veel voor het personeel en de Dinxperlose gemeenschap gedaan.
Toen kwam de oorlog. De joodse eigenaren werd het uiteindelijk onmogelijk gemaakt het bedrijf nog langer te leiden. Onder de dreiging van de Duitse bezetters de "Deventer Tapijtfabriek Maurits Prins" te onteigenen, heeft de familie Prins het bedrijf in 1941 aan de "N.V. Veneta" in Hilversum verkocht.
Een poging om het land te ontvluchten mislukte, vermoedelijk door verraad. In oktober 1942 werden de in Dinxperlo wonende leden van de familie Prins gedeporteerd.
VERGEEFSE HULP
De Deventer tapijtfabriek in Dinxperlo stond onder directie van de heren Prins. Twee neven. Joden. Beiden heetten ze Maurits. De een werd ‘grote Mau’ genoemd en de ander ‘kleine Mau’. Ze woonden elk met hun gezin in een schitterend landhuis. De fabriek had blijkbaar voortreffelijk gedraaid. De beide directeuren waren gerespecteerde inwoners van Dinxperlo. Ze deden veel voor de dorpsgemeenschap. Vader ontmoette kleine Mau vaak op de bestuursvergaderingen van Het Groene Kruis.
Nu het steeds vaker voorkwam dat Joden zo maar 's nachts door de politie of door Duitsers uit hun huizen werden gesleept, begonnen Joodse burgers zich begrijpelijkerwijze steeds meer ongerust te maken. Zo ook de heer Prins. Eens vroeg hij aan Vader of deze misschien een adres wist, waar hij zich een poosje terug kon trekken. Het woord onderduiken was toen nog niet in gebruik. Vader overlegde met Opa of deze de leegstaande slaapkamer in het nieuwe huis voor een poosje wilde afstaan. Opa vond het wel goed. De heer Prins nam er zijn intrek. Maar na een paar dagen vond Moe het toch geen doen dat de man daar in zijn eentje de hele dag in die slaapkamer zat. Bovendien was het een heel gesjouw met het brengen van eten, drie keer per dag. Moe maakte de kamer achter ‘t vuur klaar en mijnheer Prins mocht daar gebruik van maken, zolang hij wilde.
Vaak at hij mee bij ons aan tafel. Hij was op en top een heer. Zei niet veel. Uitermate vriendelijk en voorkomend. Eens toen wij nogal wat drukte maakten onder het eten versprak Vader zich bijna. Hij wilde zeggen: "Jongens wees toch eens stil, 't lijkt hier wel een jodenkerk," maar hij bedacht zich net op tijd en maakte er "Poolse landdag" van.
Na een poosje durfde de heer Prins weer overdag naar zijn fabriek te gaan, maar 's avonds laat fietste hij naar De Heurne en sliep bij ons. Op sinterklaasavond kwam hij binnen met een groot pak onder zijn arm. Voor elk van ons kwam er mooi cadeau uit. Moe kreeg twee dure kleedjes. Na een tijdje durfde hij weer thuis te slapen omdat het zo te zien wat meeviel met het oppakken van Joden.
Toch was de familie Prins er niet zeker van dat ze op de lange duur met rust gelaten zouden worden. Ze hoorden te veel over wat er met hun volksgenoten aan de andere kant van de grens gebeurde. Op zekere dag vroeg de heer Prins aan Vader of hij eens langs wilde komen op zijn landhuis ‘Op Honk’. In het diepste geheim vertelde hij dat er plannen werden voorbereid om de hele familie Prins via Zwitserland naar Engeland te laten ontkomen. Er zou worden gezorgd voor valse persoonsbewijzen. Ze wilden proberen ongezien Dinxperlo te verlaten. Of Vader hen daarbij zou kunnen helpen. Ze wilden ergens op een klein stationnetje in de trein stappen, bijvoorbeeld Lievelde. Het was voor hen te ver om daarheen te lopen.
Vader sprak met de familie Prins af dat ze 's nachts te voet naar De Heurne zouden komen. Onderweg zouden ze de ster van hun jas verwijderen. 's Morgens om vier uur zou Vader hen in het karretje naar Lievelde brengen.
Voordat Vader afscheid nam van de familie ‘Op Honk’ liet de heer Prins hem binnen in zijn werkkamer. Hij leidde Vader naar de volle boekenkast. "Pak er maar uit wat U zou willen hebben,” zei mijnheer Prins. Dat vond Vader toch wel wat te gek. Zulke dure boeken!
"Nee, neem maar gerust mee wat U wilt. Wij moeten toch alles, alles achterlaten." Met schroom pakte Vader enkele boeken aan: ‘Levensroman’ van Hendrik Colijn; ‘Een gordel van Smaragd: Java's pracht en praal’, en nog een paar andere.
Op de bewuste morgen, 20 oktober 1942, stond Vader in alle vroegte op en spande het paard in. De familie Prins kwam niet opdagen op het afgesproken uur. Vader durfde bij niemand te informeren naar wat er aan de hand kon zijn. In de loop van de morgen kwam Veldhorst, de tuinman van de familie Prins, aanfietsen. Hij vertelde dat in de late avond van de vorige dag, toen het gezin klaar stond om alles wat het bezat achter te laten, de plaatselijke politie was gekomen en niet alleen het hele gezin van ‘kleine Mau’ maar ook dat van ‘grote Mau’ uit hun huis had gehaald en weggevoerd. Niemand wist waarheen. De tranen schoten Vader in de ogen bij het horen van dit bericht.
Lang voordat alle Joden zich moesten melden werden deze families, de ouders met vijf kinderen tussen twaalf en zestien jaar, in hun geheel naar de ondergang gevoerd. Niemand van hen heeft het overleefd. Een van de moeders is al op 26 oktober, binnen een week, met twee dochtertjes in Auschwitz omgebracht. De laatste van deze negen mensen werd vermoord op 1 januari 1944, toen hij zeventien was. Er is verraad in het spel geweest. Henk ter Burg, de ontwerper van de tapijtfabriek, die een en ander voor de ontsnapping geregeld had, werd gearresteerd toen hij van iemand de valse persoonsbewijzen in ontvangst zou nemen.
Bron: Het bovenstaande is ontleend aan de levensbeschrijving van Johannes Cornelis Nusselder (1888-1977) door zijn zoon Bernard Nusselder (1927). De landbouwer Johannes Cornelis Nusselder, die actief was in het verzet, woonde met zijn vrouw en hun negen jonge kinderen op het Caspershuis in De Heurne bij Dinxperlo. Hun moedige hulp heeft helaas niet mogen baten.
Isaac Menist (geboren in Amsterdam in 1867) was vanaf 1886 voorzanger en leraar van de Joodse Gemeente Dinxperlo. Op 18 oktober 1936 vierde hij hier zijn 50-jarig jubileum.
Isaac Menist heeft in de kleine Dinxperlose gemeente veel voor het jodendom gedaan. Hij heeft veel leerlingen uit plaatsen waar geen joodse gemeente was - ook uit de Duitse grensplaatsen - onderwezen.
Als journalist genoot hij bekendheid.
Hij was bestuurslid van o.a. de plaatselijke afdeling van het Rode Kruis en de Volksbond tegen Drankmisbruik. Isaac Menist werkte ook jarenlang op het kantoor van de Cooperatieve Stoomzuivelfabriek ("de boterfabriek"). In al deze functies heeft hij waardering gevonden.
Isaac Menist werd in mei 1943 in het concentratiekamp Sobibor vermoord.
De Meniststraat in Dinxperlo is naar Isaac Menist genoemd.
Isaac Menist schonk zijn leerling Max Jacobi in 5667 = 1907 ter gelegenheid van zijn Bar Mitswa een uit 1885 daterend selichot- of smeekgebedenboek.
De synagoge werd ingewijd op 17 februari 1889. Er waren ook belangstellenden uit Duitse grensplaatsen als Bocholt, Rees en Anholt bij deze belangrijke gebeurtenis.
Het 50-jarig jubileum ging in 1939 zonder ophef voorbij.
Men vond het niet verantwoord feest te vieren terwijl zoveel geloofsgenoten in het buitenland in ellende verkeerden.
De synagoge werd in 1945 tijdens de bevrijding zwaar beschadigd. Zij is niet lang daarna afgebroken. De Torarollen, die naar Amsterdam waren gebracht, werden na de oorlog niet teruggevonden.
De joodse gemeente van Dinxperlo is in 1947 samengevoegd met die van Aalten.
Burgemeester Verbeek
Doordat Dinxperlo aan de grens ligt, kwamen er al in de dertiger jaren veel, voornamelijk joodse, vluchtelingen naar deze plaats. Na de zgn. Reichskristallnacht in november 1938 steeg hun aantal sterk. In 1941 waren het er 43.
De toenmalige burgemeester Mr Hendrik Jan Verbeek (geboren in Dinxperlo in 1875) verschafte uit Duitsland gevluchte joden identiteits- en verblijfspapieren. Hij ging hiermee in tegen het onvriendelijke vluchtelingenbeleid van de Nederlandse regering.
Begin 1939 werd hij geschorst. Men beschuldigde hem ervan, dat hij zich bij het afgeven van identiteitsen verblijfspapieren had laten omkopen. De rechter sprak Verbeek vrij. Toch werd Verbeek in 1939 zonder eervolle vermelding als burgemeester ontslagen.
Pas in 1990 werd Hendrik Jan Verbeek, die in 1946 was overleden, gerehabiliteerd. De gemeente Dinxperlo veranderde toen de straatnaam "Mr. Verbeekstraat" in "Burgemeester Mr. Verbeekstraat".
Oorlogservaringen (1)
DE AVOND VAN JOM KIPPOER 1942
Ik was een jongen van 10 jaar die in een Nederlands dorp direct aan de Duitse grens tegen het Roergebied aan woonde. Mijn zuster Edith en ik woonden daar samen met onze oom Max en tante Paula, onze nicht Ruth en onze neef Alfred die precies een jaar ouder was dan ik.
Mijn oom en zijn gezin woonden in dit dorp sinds 1935.
Hoewel Dinxperlo maar klein was, had het een mooie synagoge die ook door de joden uit de omliggende dorpen werd bezocht.
Wij mochten niet naar de plaatselijke school, waar alle joodse leerlingen van waren weggestuurd. Er was in alle haast een school ingericht in het nabij gelegen Doetinchem, ongeveer 20 kilometer verder. We moesten hier elke dag heen, deels met paard en wagen en deels met de bus, waarvoor we speciale toestemming hadden. We moesten de gele zespuntige ster met het woord Jood op onze kleding dragen. Afgezien daarvan werden we gelukkig met rust gelaten. Dat was niet het geval in de grotere plaatsen, zoals Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, waar joden aan strenge beperkingen onderworpen waren.
Er was een avondklok, joden mochten slechts inkopen doen tussen 2 en 5 uur ‘s middags en dan nog alleen in joodse winkels. Kosjer slachten was enkele maanden na de bezetting verboden. Joden mochten geen gebruik maken van het openbaar vervoer en op parkbanken stond geschreven "Voor joden en honden verboden". Er waren ook razzia’s door de Grüne Polizei, die joden arresteerde en ze naar het doorgangskamp Kamp Westerbork stuurde, vanwaar ze naar het oosten werden gedeporteerd.
Er waren nachtelijke vluchten van Engelse bommenwerpers die het Roergebied als doel hadden. Soms werden we getroffen door bommen die hun doel niet hadden bereikt of belandden resten van neergeschoten vliegtuigen bij of op ons dorp. Als het niet zo gevaarlijk en dodelijk was geweest, zouden luchtafweerkogels, de zoeklichten en de brandende vliegtuigen die de hemel kilometers in de omtrek verlichtten, een grote "licht- en geluidsshow" hebben opgeleverd.
Dit alles zou een dramatische wending krijgen op de avond van Jom Kippoer (Grote Verzoendag) in 1942, het joodse jaar 5703. Ik ging die avond samen met mijn neef Alfred naar de synagoge voor de Kol Nidrai-dienst. Oom Max voelde zich niet lekker en kwam niet met ons mee. De synagoge was vol mannen die de traditionele witte kleding voor Jom Kippoer droegen. De vrouwen zaten boven op de galerij, zoals in die tijd de gewoonte was. Plotseling, net toen de voorzanger met het zingen van het Kol Nidrai was begonnen, rende een jongeman de synagoge binnen en riep: "De Gestapo is onderweg om alle joodse mannen te arresteren en ze naar het concentratiekamp Mauthausen te struren." De voorzanger staakte zijn gebed en er was een dodelijke stilte in de synagoge. Er was geen teken van paniek, maar langzaam, als volgens een eerdere afspraak, trokken de mannen hun witte gewaden uit. Terwijl de cantor zong, verlieten ze een voor een de synagoge. Eenmaal buiten zette niemand het op een rennen. Maar door de open deur kon ik ze snel naar hun huizen zien lopen, langs een omweg en in de schemering verdwijnend. De voorzanger zette zijn gebed voort, maar al spoedig was er niemand meer behalve mijn neef, enkele andere jongens en ik. Ik kan mij niet herinneren een vrouw boven te hebben gezien, zodat zij met hun mannen en vaders moeten zijn weggegaan. Toen draaide de voorzanger zich naar ons om: "Gaan jullie alsjeblieft naar huis, ik moet nu vertrekken." Met die woorden verliet hij de synagoge, samen met ons, en we konden nog juist de laatse mannen zien die in die in de herfstschemering verdwenen.
Dit was de laatste keer dat er in de synagoge van Dinxperlo een dienst werd gehouden. De synagoge werd tijdens een bombardement verwoest. Er is vandaag geen joodse gemeente meer.
Ik heb nooit meer een lid van de gemeente gezien. Spoedig na dit "incident" moesten alle joden op grond van een bevel het gebied verlaten. De meesten van ons, behalve de weinigen die konden onderduiken, werden naar Vught, Westerbork en verschillende concentratie- en dodenkampen gestuurd. Van een gemeente van ongeveer 50 à 60 leden zijn maar 4 overlevenden bekend. Enkele jaren geleden werd er een monument opgericht tegenover de plek waar eens de synagoge heeft gestaan. Een gedenkteken voor een verdwenen gemeente, met de namen van alle leden die tijdens de sjoa werden vermoord. Helaas staan op dit gedenkteken bijna al de namen van mijn jeugdvrienden in die jaren in Dinxperlo. Meer dan 50 jaar lang heb ik geen synagoge bezocht voor de Kol Nidrei-dienst op de avond van Jom Kippoer.
Fred Spiegel (USA)
GEALLIEERDE LUCHTAANVALLEN
Eind 1940 gingen mijn zuster Edith en ik bij onze oom Max en tante Paula en hun gezin in het Nederlandse dorp Dinxperlo wonen. Het lag precies op de Duitse grens, die hier een hoog prikkeldraadhek bijna midden door het dorp was. Deze grens tussen Nederland en Duitsland scheidde Dinxperlo van Suderwick, een Duits dorpje.
Niet ver over de grens ligt het Roergebied; er zijn vele industriesteden, zoals Emmerik en Bocholt. Vanwege de zware industrie werd dit gebied een belangrijk doelwit voor geallieerde bommenwerpers, eerst Engelse, ‘s nachts, en veel later Amerikaanse, overdag.
Ons huis stond niet ver van het postkantoor. Op het dak stond de sirene, die alarm sloeg wanneer bommenwerpers naderden. Dinxperlo was geen doelwit voor de bommenwerpers, maar wel het aangrenzende Duitsland en zo gauw de sirenes in de Duitse plaatsen begonnen te loeien, begon ook de sirene op ons postkantoor en maakte iedereen wakker. De eerste maanden draaide ik me gewoon om om verder te slapen, maar mijn zus probeerde me ertoe te brengen beneden met mijn tante en mijn neef Alfred te wachten tot de aanval voorbij was. Soms was het bombardement heel zwaar en kwam het heel dichtbij ons. Alles trilde en ik kon in mijn slaap de zware bommen horen gieren en fluiten. Omdat niemand in het dorp een schuilkelder had, konden we maar heel weinig doen.
Naarmate de maanden verstreken, werden de bombardementen zwaarder. Honderden zware bommenwerpers vlogen over ons dorp. De Duitsers hadden zoeklichten en luchtafweergeschut in het gebied geplaatst en haalden enkele vliegtuigen neer. Tegelijkertijd kwamen Duitse gevechtsvliegtuigen uit de andere richting en de lucht boven ons dorp werd ’s nachts een slagveld. Bommenwerpers die geraakt waren, probeerden in de lucht te blijven door hun zware lading bommen te laten vallen. Het werd bijna onmogelijk om te slapen en het was heel gevaarlijk wanneer brandende vliegtuigen neerstortten en bommen op het dorp vielen.
We hadden tot dan geluk; maar weinig huizen waren geraakt. De meeste bommen vielen in het open veld, waar ze enorme kraters achterlieten. Vliegtuigdelen en andere brokstukken vlogen overal heen. Soms lukte het bemanningsleden uit het vliegtuigwrak te kruipen, maar meestal namen de Duitsers hen onmiddellijk gevangen. Enkelen landden bij plaatselijke boeren, die hen met groot gevaar hielpen zich te verbergen. Gewoonlijk kwamen de bemanningen, in het bijzonder de piloten, om. Het Duitse leger gaf hun de volgende dag een militaire begrafenis, wat ik nooit helemaal begrepen heb, want voor de Duitsers waren zij de vijand.
In het voorjaar van 1942 was de enig rustige en vredige tijd die waarin het weer te slecht was om te vliegen. De Amerikanen begonnen ermee hun aanvallen overdag te doen en het leek me dat iedereen die Duitsland wilde bombarderen het luchtruim boven ons dorp moest kruisen. Soms begon de dagaanval wanneer de nachtaanval net voorbij was. Ondanks alles maakten de bommen in Dinxperlo weinig slachtoffers.
Begin 1943 werden we gedwongen het dorp te verlaten, toen de Duitsers alle joden in de provincies in Nederland oppakten. We werden naar het concentratiekamp Vught gestuurd. Mijn argeloze zus was vanwege de constante bombardementen bijna blij het dorp te verlaten. Ze had er, natuurlijk, geen weet van wat ons nog te wachten stond.
Ondanks de aanhoudende en lukrake bombardementen ontsnapte Dinxperlo aan zware schade en slachtoffers tot maart 1945. Zoals te lezen valt in Willy Lieber’s boek ‘Oorlog in de achtertuin’ en het boek ‘Dinxperlo in oorlogstijd’ van A.J. Lammers, stuitte het Britse leger bij het naderen van de Duitse grens op hevig verzet van Duitse troepen die in Dinxperlo en naaste omgeving waren gestationeerd. Het dorp werd vanaf medio maart verschillende keren met granaten beschoten. De laatste vijf dagen van maart, waarop voortdurend zware granaatbeschietingen plaatshadden, blijven in herinnering als Dinxperlo’s donkerste dagen. Op 30 maart 1945, Goede Vrijdag, trok het Duitse leger zich terug. Het dorp en het omliggende gebied waren zwaar beschadigd en er waren veel burgerslachtoffers. De meeste inwoners hadden zich verscholen om zich te beschermen. Op 31 maart 1945 bevrijdde de 51e Highland Divisie van het Britse leger Dinxperlo definitief.
Ik ben na de oorlog niet naar Dinxperlo teruggekeerd. In 1989 bezocht ik het dorp voor de eerste keer en herkende het niet meer. Dinxperlo was groter geworden en zag er welvarend uit. Het oude postkantoor was herbouwd. Ik kon de plek terugvinden waar ons huis had gestaan. Ik wist niet of het het oude huis was of dat het was herbouwd, maar het leek me hetzelfde te zijn. Toen ik op de deur klopte, reageerde niemand. Misschien was er niemand thuis of wilde degene die in het huis was niet antwoorden.
Er was geen prikkeldraad meer tussen Dinxperlo en Suderwick. Aan de straat die de grens vormt, stonden aan de Duitse kant andere lantaarnpalen en de straatnaam was iets anders geschreven dan aan de Nederlandse kant. Dit was het enige teken dat men de grens was overgestoken. Dit was niet het Dinxperlo dat ik heb gekend. Er waren geen joden overgebleven in een dorp waar eens een joodse gemeente was geweest met een eigen synagoge. Ik voelde me een vreemde en ben niet lang gebleven.
In 1997 bezocht ik Dinxperlo opnieuw, omdat er toen een gedenkteken was opgericht op de plaats waar vroeger de synagoge stond. Daarop staan de namen van de joden uit Dinxperlo die in de Holocaust zijn omgekomen, onder wie alle kinderen die mijn vrienden waren. Van een gemeenschap van ongeveer 60 personen overleefden maar enkelen. Van de gedeporteerden keerden slechts vier terug.
Fred Spiegel (USA)
EEN DAG IN 1942
Vanaf het voorjaar van 1942 mochten joodse kinderen in Nederland geen algemene scholen bezoeken. Wij moesten elke dag van Dinxperlo naar Doetinchem reizen, ongeveer 25 kilometer ver, naar de joodse school die daar voor de hele regio was ingericht.
Ik zal een van deze ritten in de vroege herfst van 1942 nooit vergeten. Iedere rit was op de een of andere manier spannend. Omdat in Nederland geen benzine voor voertuigen verkrijgbaar was, waren aan de achterkant van de autobussen houtkachels geïnstalleerd. De rook en de gassen van het brandende hout lieten de bus wel lopen, maar er waren steeds een hoop problemen.
Op deze bijzondere dag arriveerde ik bij de halte en wat toen gebeurde, was zo vreemd, dat het bijna niet te geloven was. Ik stapte in de bus en achterin zaten Maurits Prins, zijn vrouw Bertha en hun drie kinderen, Philip, Carolina en Janny, ieder met een politieman naast zich. Blijkbaar hadden de Gestapo en de Grüne Polizei in de vroege een inval gedaan in de Villa De Pol, waar het gezin Prins woonde. Ze hadden hun huis onmiddellijk moeten verlaten, hadden niets mee mogen nemen of zich mogen wassen en fatsoenlijk aankleden. Toch besloot de politie hen met de gewone bus naar Doetinchem te brengen. De rit duurde minstens een uur, want er waren veel haltes en de bus reed sowieso erg langzaam.
Het lukte me direct tegenover Janny te gaan zitten. Ik kende het gezin Prins goed, omdat de Villa De Pol tegenover het huis van mijn oom stond. Ik was met Janny, die enkele jaren ouder was dan ik, bevriend. Ik herinner me, dat tijdens de hele rit met haar heb gepraat. Ze verzekerde me steeds weer dat alles maar een grote vergissing was en dat zij en haar familie gauw zouden terugkeren als alles in orde was gebracht. De politieman die naast haar zat, zei de hele tijd geen woord, maar Janny beklaagde zich erover, dat ze niet eens haar gezicht had kunnen wassen en wat "make-up"opdoen.
Bij aankomst in Doetinchem stapten ze na ons uit de bus en ik zag hoe ze langzaam naar het politiebureau liepen. Ik zei Janny tot ziens en dat ik hoopte haar die avond of de volgende dag in Dinxperlo terug te zien. Maar ik heb haar nooit teruggezien. Enkele dagen later kwamen er arbeiders naar de Villa De Pol om voor het gezin, dat toen in Westerbork was, wat kleding in te pakken.
Meer dan vijftig jaar heb ik me afgevraagd, of mijn herinnering aan deze gebeurtenis wel klopt en of het werkelijk zo is gegaan. Gewoonlijk kwam de politie naar joodse huizen om de joden met vrachtwagens naar een verzamelpunt te brengen en ze dan, als het transport groot genoeg was, met de trein meestal naar Westerbork te sturen.
Dezelfde dag werd ook het gezin van Leopold Prins, die eveneens in Dinxperlo woonde en die een neef van Maurits Prins was, opgepakt. Ze werden voor ondervraging over de grens naar Duitsland meegenomen, voordat ze naar Westerbork en later naar Auschwitz werden gestuurd.
De beide gezinnen Prins waren vooraanstaand en hadden een goede naam in Dinxperlo en omgeving. Ze waren heel rijk en bewoonden mooie grote huizen. Ze hielden zich met veel zaken bezig. De Villa De Pol had een heel grote tuin, waar de grotere jongens uit het dorp bijna elke dag een stevige partij voetbal speelden met Maurits Prins, die zelf een goed voetballer was.
Vermoedelijk waren de gezinnen Prins van plan onder te duiken, maar zijn ze door iemand uit het dorp die ze vertrouwden, verraden.
De gebeurtenissen van die dag zullen me altijd bijblijven, in het bijzonder het feit, dat ik tegenover Janny zat terwijl ze probeerde mij en waarschijnlijk ook zichzelf probeerde gerust te stellen, dat alles goed zou komen en ik haar ’s avonds of de volgende dag terug zou zien. Het is mij nog steeds een raadsel waarom de familie Prins deze speciale vorm van folter moest ondergaan om met een gewone bus met gewone passagiers haar ondergang tegemoet te gaan.
Janny, haar zus Carolina en haar moeder Bertha werden op 26 oktober 1942 in Auschwitz vermoord. Maurits stierf in Neukirch op 30 juni 1943. Zijn zoon Philip stierf op 1 januari 1944 in Ludwigsdorf.
Fred Spiegel (USA)
EEN DAG IN VUGHT
We kwamen begin april 1943 in Vught aan. Enkele dagen eerder waren we gedwongen ons huis in Dinxperlo te verlaten. Ik was toendertijd bijna 11 jaar en samen met mijn zus Edith, mijn oom Max, tante Paula, neef Alfred en nicht Ruth. We realiseerden ons nauwelijks wat ons te wachten stond.
Bij aankomst werden we onmiddellijk van elkaar gescheiden. Ik was samen met Alfred in een barak voor jongens. De overigen verbleven in andere barakken, vrouwen en mannen in aparte gedeelten van het kamp.
Vught was een dwangarbeiderskamp dichtbij de Philipsfabrieken, die de Duitsers als vitaal voor hun oorlogsinspanningen beschouwden. Behalve de joden waren er nog andere gevangenen in Vught, de meesten van hen mannen. Sommigen droegen een rode driehoek op hun kleding, wat betekende dat zij actief in het verzet waren geweest. De Duitsers beschouwden iedereen die actief in het verzet was als een communist; vandaar de rode driehoek. Sommige gevangenen droegen een zwarte driehoek. Dit betekende dat zij waren opgepakt wegens handel op de "zwarte markt". Wij joden droegen onze jodenster.
Elke morgen was er appel. Sommige gevangenen, meestal leden van het verzet, probeerden te ontsnappen. Als zij werden gepakt, werden ze geëxecuteerd doordat ze werden opgehangen of werden doodgeschoten door een vuurpeleton. Soms werden ze vreselijk geslagen. Dit was onze kennismaking met een concentratiekamp. Het was verschrikkelijk, in het bijzonder voor ons kinderen.
Er waren veel kinderen in Vught, allemaal joods. De bewakers wisten niet goed wat ze met ons aan moesten, want we waren te jong om in de fabrieken te werken.
Op een morgen, ongeveer drie weken na onze aankomst, was er meer verschrikking dan anders. Bij het appel werd ons gezegd dat we die dag "ontluisd" en gedesïnfecteerd zouden worden, omdat we volgens de Duitsers vuil waren en onder de luis zaten. We moesten al onze kleren naar een barak brengen, die dan zou worden verzegeld, waarna de kleding zou worden gedesïnfecteerd. We moesten ons uitkleden en ook de kleren die we aanhadden werden in deze barak neergelegd. Toen moesten we naakt naar de douche lopen die een heel eind weg was; het was koud buiten. Na het douchen moesten we naar een andere barak lopen, verder dan waar men zei dat onze kleding naar toe was gebracht, om een of andere onbekende reden.
Ik had niet gemerkt dat de meisjes, die allemaal samen in één barak verbleven, ook gedwongen waren zich uit te kleden, onder het toeziend oog van de Duitse bewakers. Plotseling, toen we naar de barak liepen om onze kleding te halen, zagen we een groep naakte meisjes op ons af rennen. Ze huilden, terwijl ze door de bewakers achterna werden gezeten. Ze kwamen ons voorbij en waren in verlegenheid toen ze ons zagen en ze probeerden weg te kijken. Ik zag dat de meesten van hen huilden en veel meisjes leken rode plekken over hun hele lichaam te hebben. Plotseling stond een van de meisjes stil en riep mijn naam. Ze huilde en toen ik naar haar keek, zag ik dat het Jetty Menist was, die samen met haar oudere broer Isaac goede vrienden van mij uit Dinxperlo waren. Ze stak haar armen in de lucht en zei "Kijk naar mij, kijk toch naar me, kijk wat die beesten met me hebben aangedaan." Ik zag dat haar lichaam helemaal rood was met wonden en bloed rond haar onderbuik. Dit gebeurde allemaal in enkele seconden, maar het leek mij een eeuwigheid.
Klaarblijkelijk hadden de Duitse bewakers de jonge meisjes overrompeld en hadden ze velen van hen, die allen tussen 6 en 14 jaar oud waren, misbruikt. Ik zag Jetty die avond terug, vanaf een afstand, want we mochten niet in de buurt van de meisjesbarakken komen. Ze zat bij de andere meisjes en at van het weinige voedsel dat men kreeg. Ze was gekleed en leek te zijn gekalmeerd. Ze zag me niet.
Ik heb haar daarna nooit meer gezien. Omdat we hele goede vrienden waren geweest, zijn die gebeurtenis en de angst in haar gezicht altijd bij mij gebleven. Ook heb ik mij steeds weer afgevraagd, waarom riep ze mijn naam en niet die van haar broer Isaac?
Op 6 en 7 juni 1943 werden alle kinderen uit Vught naar Westerbork getransporteerd samen met hun familie. Volgens de gegevens werden ze de volgende dag, 8 juni, op enkele uitzonderingen na, naar het dodenkamp Sobibor gedeporteerd. Ik werd op het laatste moment uit de trein gehaald en ben een van de weinige overlevenden en misschien wel de enige van die kinderen die overleefde. Jetty was met haar familie bij dat transport. Ze werden allen direct na aankomst in Sobibor op 11 juni 1943 vergast. Jetty was toen pas 9 ½ jaar oud.
Voor mij is deze gebeurtenis nooit echt "afgesloten". Hij is altijd bij me gebleven. Ik begreep in die tijd niet goed wat Jetty me probeerde te zeggen. Pas jaren later begon ik mij te realiseren wat er met haar en vele van de andere jonge meisjes die dag in Vught is gebeurd.
Fred Spiegel (USA)
Nog een keer Vught
Eigenlijk had ik kamp Vught nooit opnieuw willen bezoeken. De herinneringen aan mijn eerste concentratiekamp waren bitter en ik had geprobeerd ze zoveel mogelijk aan de kant te schuiven. Uiteindelijk besloot ik het Nationaal Monument Kamp Vught toch te bezoeken, toen ik in 2003 in Nederland met vakantie was. Een van de redenen hiervoor was een e-mail van filmproducent Joost Seelen in het voorjaar van 2002. Hij had op het internet mijn artikel ‘Een dag in Vught’ gelezenen schreef me, dat hij bezig was met een documentaire over Vught. Hij vroeg me of ik voor een interview over mijn ervaringen in het kamp naar Nederland zou kunnen komen. Ik schreef hem terug dat ik mijn vakantie in Westduin bij Vlissingen in het zuiden van Nederland zou doorbrengen en dat ik het prettig zou vinden hem te ontmoeten. Het interview zou worden opgenomen in Breda, ongeveer een uur met de auto van Westduin. Ik werd samen met mijn vrouw Yael met de auto opgehaald. Het interview werd afgenomen door Eric Duivenvoorden en het verliep naar mijn indruk goed. Ik had van te voren gezegd dat mijn Nederlands niet zo goed was en dat ik het gesprek liever in het Engels voerde. Men stemde hiermee in. Het interview zou op 5 mei 2003 op de Nederlandse televisie te zien zijn.
Enkele maanden voor de uitzenddatum deelde Joost Seelen mij mee dat men had besloten het interview met mij niet uit te zenden, omdat het de herinneringen van een kind betrof. Ik was hierover nogal verbaasd, omdat men aanvankelijk mijn interview juist zo graag in de documentaire wilde opnemen.
Door het gebeuren rond de documentaire, voelde ik me gedwongen Vught te bezoeken om te proberen te begrijpen wat er met mij en de andere kinderen was gebeurd in die verschrikkelijke weken die ik in het voorjaar van 1943 in Vught had doorgebracht. Mijn vrouw en ik zijn in (de zomer van) 2002 in Vught geweest, maar het centrum was toen vanwege renovatie gesloten. Het werd in oktober 2002 heropend met een volledig vernieuwd museum.
Ik was erg onder de indruk van het museum. Er is veel documentatiemateriaal over de gebeurtenissen tussen januari 1943 toen het kamp in gebruik werd genomen en september 1944 toen het werd ontruimd vanwege het oprukken van de geallieerden.
Vught was het enige SS-kamp in Nederland en het enige concentratiekamp van de SS buiten nazi-Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het werd direct door het SS-hoofdkwartier in Oranienburg (Duitsland) gecontroleerd. Gedurende de tijd dat het kamp in gebruik was, waren er in totaal ongeveer 31.000 gevangenen. Sommigen voor korte tijd, anderen voor langere tijd. Onder hen waren meer dan 12.000 joden, die op een later tijdstip naar de dodenkampen of andere concentratiekampen zijn gestuurd. Maar weinigen overleefden.
Eind april 1943 waren er ongeveer 1800 kinderen in de leeftijd van 0 tot 16 jaar in kamp Vught. De omstandigheden waren zo hard, dat veel kinderen ziek werden en stierven. Geruchten daarover drongen naar buiten. De SS-leiding besloot dat alle kinderen moesten verdwijnen. Op 6 en 7 juni 1943 werden de twee beruchte kindertransporten samengesteld, waarbij de 1269 kinderen die nog in Vught waren, naar Westerbork werden gestuurd, samen met hun moeder, vader of andere oudere familieleden. De volgende dag, 8 juni 1943, werden allen naar Sobibor gedeporteerd, waar zij zijn vermoord. Op 5 september 1999 werd bij het Nationaal Monument een gedenkteken voor deze 1269 kinderen onthuld, waarop de namen en de leeftijden van de vermoorde kinderen zijn vermeld. In het museum in Vught is een foto te zien van een deel van het Nationaal Monument. Hierop zijn toevallig de namen van Isaac Menist en Jetty Menist uit Dinxperlo te zien, met wie ik bevriend was. De namen van alle kinderen van die transporten zijn in de archieven van Vught bewaard gebleven.
Voor de joodse gevangenen van Vught was het kamp slechts een tijdelijke verblijfplaats. Vanaf februari 1943 werd het joodse deel “Judendurchgangslager” (joods doorgangskamp) genoemd. Sommige gezinnen met kinderen waren al naar Westerbork overgebracht en vandaar naar de dodenkampen in april en mei 1943. Ons gezin, met uitzondering van mijn nichtje Ruth die in de Philipsfabrieken werkte, werd op 23 mei 1943 op transport naar Westerbork gezet. De meesten van dat transport zijn de volgende dag naar Sobibor gestuurd en vermoord. Mijn neef Alfred en ik ontkwamen door toeval aan dat transport. Ongelukkigerwijs werden mijn neef, mijn oom Max en tante Paula ongeveer zes weken later naar Sobibor gestuurd en daar na hun aankomst vermoord.
Het laatste transport van joden uit Vught vond plaats op 2 juni 1944. De 496 joden die in de Philipsfabrieken werkten, onder wie mijn nicht Ruth, werden rechtstreeks naar Auschwitz gedeporteerd. Van hen overleefden er 382. Buiten deze Philips-arbeiders keerden slechts weinige joden uit de diverse dodenkampen en concentratiekampen terug.
De bovengenoemde feiten zijn alle in het museum Vught gedocumenteerd. De datum van ons transport is gedocumenteerd in het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie in Amsterdam. Het museum is uitstekend, behalve dat alles slechts in het Nederlands is gesteld. Dit is naar mijn mening fout. Er zou tenminste een Engelse vertaling moeten zijn. In de gids voor het Nationaal Monument, die ook alleen in het Nederlands is, staan verschillende verhalen over joodse kinderen en volwassenen. De meesten zijn in een van de dodenkampen of concentratiekampen vermoord. Volgens het museum zijn ze in die kampen ‘gestorven’! Het woord ‘vermoord’ wordt nooit gebruikt. Dit bezoek aan Vught bracht me terug naar de vreselijke herinneringen aan de verschrikkingen die daar hebben plaatsgehad.
Voor de Philips-arbeiders, van wie enkele overlevenden voor de documentaire werden geïnterviewd, was Vught pas het begin. Ze kregen soms een extra portie voedsel van de andere Philips-arbeiders. En ze werden heel redelijk behandeld in de fabriek. De echte verschrikking voor hen kwam na aankomst in Auschwitz en de andere kampen waar ze later heen werden gestuurd.
Mischien paste mijn verhaal niet goed in de documentaire bij de interviews met de volwassenen. Ik blijf het belangrijk vinden als een van de - weinige - joodse kinderen die Vught hebben overleefd getuigenis af te leggen van mijn ervaringen in het kamp.
Bijna alle kinderen die in Vught waren, zijn in de dodenkampen vermoord. Hun namen zouden deel van het kindergedenkteken moeten zijn. Eventueel als een apart onderdeel. Hun gegevens bevinden zich in het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie.
Fred Spiege
|