Het standbeeld van de dichter ACW Staring op een mooie plek midden in
Vorden
Gisteren kreeg ik een vraag:
Geachte mevrouw.
In
mijn studietijd heb ik een gedicht gelezen met als titel "Het varken van de
Wildenborgh". Ik heb het idee dat de titel juist is, hoewel mijn studietijd ver
achter mij ligt. Helaas bezit ik het gedicht niet meer. Door veel
verhuizingen is het zoek geraakt. Ik neem hierbij de vrijheid u, als kenner
van het kasteel en zijn geschiedenis, te vragen of u het gedicht misschien kent
en/of erover beschikt. In dat laatste geval zou ik u willen vragen mij te mailen
waar het eventueel te vinden is. Ik hoop dat u mij kunt helpen.
Met
vriendelijke groeten, Gerrit J. Scheppink.
Nu ken ik wel het verhaal
van dat varken dat bij een belegering van de Wildenborch iedere morgen flink aan
de staart werd getrokken zodat het, zoals je misschien weet, ontzettend ging
krijsen. Zodoende dachten die Deventernaren dat er nog zoveel eten binnen de
muren van het kasteel was dat ze nog lang geen honger hadden en de belegering
opgaven. Maar een gedicht? Kan ik me niet herinneren. Ik dacht dat misschien
de dichter ACW Staring die ooit op de Wildenborch woonde er misschien een
gedicht over geschreven had en ben via internet in een gedichtenbundel van hem
gedoken. Maar niks.... Is er onder mijn lezers misschien iemand die dit
gedicht kent? Zou leuk zijn, want deze heer Scheppink( aan de naam zou je toch
denken dat hij ook uit de streek komt) zou er heel blij mee zijn. Maar wat is
het leuk om nog eens in de gedichten van Staring te duiken. Jaromir en zijn
avonturen..... Het werd een latertje gisteravond. Een klein gedichtje van
Staring wil ik jullie niet onthouden. Alsjeblieft:
DE
BIECHT* ANEKDOTE 1't Werd Paschen; alles ging ter biecht, In, 'k
weet niet welke, stad; Waar Pater, 'k weet niet wie, den trek Der meeste
Meisjes had. 2 Mijn Vader" hief Thereesjen aan Ik draag nu 't haar
gekapt, En heb mij sedert, dag aan dag, Op de eigen fout betrapt. 3 'k
Hoor overal hoe schoon ik ben! Dit brengt mijn hoofd op hol; 't Weerstond
den hoogmoed vruchteloos, En draait mij als een tol." 4,,Foei, foei !
Maar, zeg eens: bent ge rijk?" Och neen; als ieder weet, Mijn jonger
zuster is 't allèèn, Die erfde van haar Peet." 5,,Wel nu, zoo heb geen
zorgen meer: Uw hoogmoed zal vergaan, Wanneer men om uw Zuster komt, En
U, schoon Kind, laat staan."
|