Druk op onderstaande knop om een berichtje achter te laten in mijn gastenboek
E-mail mij
Druk oponderstaande knop om mij te e-mailen.
Doorheen de dagen
Ervaringen besproken
29-10-2025
GEDICHT VAN DE WEEK
GEDICHT VAN DE WEEK
IN HET LICHT VAN ALLERHEILIGEN
WERKSTER
Zij kent de onderkant van kast en ledikant, ruwhouten planken en vergeten kieren, want zij behoort al kruipend tot de dieren, die voortbewegen op hun voet en hand.
Zij heeft zichzelve aan de vloer verpand om deze voor de voeten te versieren, van dichters, predikanten, kruidenieren want er is onderscheid van rang en stand.
God zal haar eenmaal op Zijn bodem vinden gaande de gouden straten naar Zijn troon al slaande met haar stoffer op het blik.
Symbolen worden tot cymbalen in de ure des doods – en zie, haar lot ten hoon zijn daar de dominee, de bakker en de frik.
Gerrit Achterberg (1905-1962)
---
(De foto’s vertellen – met enige verbeelding – het verhaal van ‘de werkster’. Ze werden in de loop der jaren genomen in Campos de São João, Bahia, ergens in Cappadocië, Turkije, en Taizé, Frankrijk)
`God, ik dank U dat ik niet ben zoals de andere mensen …
De tollenaar daarentegen,
sloeg zich vol berouw op de borst en zei:
`O God, genade voor een arme zondaar!'
(Uit Lucas 18,9-14)
Dankbaar en mild leven
Onze manier van bidden zegt veel over onszelf: twee mensen gaan naar de tempel, maar alleen de tollenaar is nederig genoeg om God te kunnen ontmoeten, de andere is hooghartig en stoot God af. Hun gebed toont hoezeer zij verschillen.
Onze sympathie gaat naar de tollenaar: ‘Zo zijn ook wij’, denken we, ‘zo nederig, zo bescheiden’, en we zien onze hoogmoed niet: ‘Ik ben toch niet zoals die anderen!’. Toch zijn we dikwijls de Farizeeër en, soms, op onze beste dagen, ook wel eens de tollenaar.
De Farizeeër wil vooral beter zijn dan de anderen. Zelfs in zijn gebed ziet hij alleen zichzelf, en streelt hij zijn eigenliefde, vol minachting voor alle anderen, die zwakkelingen, die zoveel slechter zijn. Het is een dubieus gebed!
De tollenaar bidt heel anders: ‘God, wees mij, zondaar, genadig!’ Wie oprecht bidt, vergelijkt zich niet met anderen, maar wil bij God zijn, en dan word je vanzelf bescheiden. Tegelijk word je dankbaar omdat God zo genadig is, en je wordt mild voor de anderen, kleine mensen, zoals je zelf klein bent.
Voor God, die het volle Leven, de volle Vreugde belooft en geeft, sta je vol dank. Het besef dat het leven een gave is, maakt bescheiden over eigen kunnen en stemt ook mild tegenover andermans zwakheden.
Wie oprecht bidt erkent zijn eigen onmacht, in de hoop dat God de kracht geeft om nieuw te worden. Hoogmoed maakt eenzaam. Bescheidenheid schept eenheid: met God en met de mensen. Dat neemt onze eigenwaarde niet weg, maar we worden echtere mensen!
Je kan niet oprecht bidden als je niet echt menselijk leeft, als je hard en met misprijzen tegenover anderen staat in plaats van liefdevol en toegewijd voor hen te zorgen.
En evenzeer: om echt menselijk te leven is het goed om regelmatig te bidden, om regelmatig voor God te gaan staan, dankbaar voor het Leven, dat je dag aan dag uit zijn hand ontvangt.
(De foto’s tonen het kerkje van ‘Riacho dos Patos’ een wijk van Mundo Novo, Bahia, Brasil)
Op een dag, ik weet niet meer hoe lang geleden, maar ik denk dat ik een jaar of acht was, zei mijn moeder tegen ons: er komt hier een meisje logeren, dat erg ziek is geweest. Ze heeft roodvonk gehad en haar vader is er aan gestorven, maar dat weet ze nog niet. Jullie moeten maar erg lief voor haar zijn.
Het was winter. Ze werd vroeg in de avond in een rijtuig gebracht en vader droeg haar de kamer in. Ze was in een grote, saaibruine plaid gewikkeld en het meeste is mij bijgebleven de lucht, die in de plaid en in al haar kleren zat. Een koude, saaie lucht, met iets vreemds, waarschijnlijk ontsmettingsstof erbij. Maar toen meende ik dat het iets met haar dode vader te maken had.
Ze werd in een stoel gezet en uit de plaid gewikkeld. Wij bekeken haar met een beklemd hart. Ze was klein en bleek, met rood haar, streng in het midden gescheiden, de scheiding was bijna fosforiserend wit en ze was zo verschillend van ons, zo blank, zo lichtschuw, zo stil. Ze had hoge, bruine laarzen aan en geribbelde zwarte kousen.
Ik heb nog nooit zozeer de eenzaamheid van een ander kind gevoeld, als toen ik haar later haar kleren zag uitdoen voor de kachel en in haar grove nachtpon stappen. Ik voelde me bijna ondraaglijk gedrukt door ons geheim en het besef, dat ze nog veel armzaliger en beroofder was dan ze zelf wel wist. Om haar hals hing een klein zilveren kettinkje met een kruis, en dit troostte mij heimelijk en prikkelde mijn nieuwsgierigheid.
Moeder bracht haar naar bed in het logeerkamertje en zette een nachtlichtje, dat naar spiritus rook en een cyclamenroze glazen kapje had, naast haar neer.
Toen we in bed lagen, zwijgend en beiden bezig met de kleine vreemdelinge, kon ik mijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen. Het was niet alleen nieuwsgierigheid, maar ook een soort verering, gemengd met een lichte afkeer. Ik ging de trap af naar de W.C. Terugkomend keek ik in het kamertje.
Het lichtje brandde behoedzaam. Ze lag hoog in het bed, haar vingers speelden met het kettinkje en ze huilde, zonder enig geluid. Ik had ‘nacht’ willen zeggen, maar nu vluchtte ik, alsof ik iets onvergeeflijks had gedaan, nog een trap af, en stortte de huiskamer binnen. Annie huilt, zei ik, en barstte zelf in tranen uit.
Later kwam moeder nog even bij ons bed. Ze slaapt, zei ze zachtjes, ze had oorpijn, ik heb er druppeltjes in gedaan en dat hielp. Gaan jullie maar lekker slapen.
Het regende buiten, de wind drukte zich telkens tegen het raam en dan leek de regen in de kamer te vallen.
Bij tussenpozen, telkens tweemaal na elkaar, zwiepte het licht van de vuurtoren langs het plafond: ik voelde mij onbeschermd en dicht bij de duisternis en de regenvlagen buiten.
Als een koud, zwaar stuk in mijn maag voelde ik het kamertje, met die vreemde lucht en boordevol van het dunne, roodharige meisje.
‘Pater, het is goed dat je eens naar huis gaat om wat te rusten en je familie te zien. Maar blijf toch niet te lang weg, want ik kom graag luisteren naar wat jij over God te zeggen hebt.
Weet je: ik geloof in God en ik denk dat jouw God eigenlijk dezelfde is als mijn God maar jij kent onze God blijkbaar beter dan ik en daarom ben ik telkens geboeid door wat jij zegt over onze God.
Pater, als het waar is dat onze God, 2000 jaar geleden, mens geworden is, dat Hij geboren werd uit de schoot van een moeder, dat Hij kon wenen, lachen, werken en lijden, en dat Hij op 33 jaar voor ons zijn leven gaf en werd gedood. Als het waar is dat Hij uit de doden is opgestaan, dat Hij ons zijn Geest geschonken heeft en zo voor altijd in ons midden wil blijven … als wij Hem maar toelaten en ontvankelijk zijn.
Pater als dit allemaal waar is waarom hebben jullie dan zolang gewacht om ons dit te komen vertellen?’
(De echte bron van dit getuigenis is mij onbekend, maar het wordt toegeschreven aan een Boeddhistischte monnik uit Thailand)
EEN VERHAALTJE VAN PADRE FRANS
Ik woon in de Travessa 31 de Março nummer 34. Veel straten worden in Brasil met een datum aangeduid. Wat hadden we dan op 31 maart ? Dat was de dag van de militaire staatsgreep, zegt irmã Renata bitter. Nadien hebben we 21 jaar dictatuur en verdrukking doorstaan. Bijna alle straten van Tapiramutá zijn naar bandieten uit die tijd genoemd. We heben hier ook de rua Presidente Médice, de ergste van al. Tijdens zijn ambtsperiode werden ontelbare mensen gefolterd. Ik zou wel liever meteen in de dahlialaan of in de madeliefjeslaan gaan wonen. Dat kan voorlopig niet in deze stad. Maar eens gaan de bloemen hier ook bloeien ... com certeza....
(De foto’s tonen drie goede vrienden, die als missionaris werkzaam zijn of waren in Brazilië: Dom André De Witte, Frans Verelle en Jef Floren)
Tien melaatsen werden genezen, één komt er terug om Jezus te bedanken. Het deed mij denken aan een feit van enkele jaren geleden. Het gaat over een prof in Gent die, in al zijn geleerdheid, een heel eenvoudig mens gebleven is. Hij is doctor in de biologie, internationaal gekend voor waterzuivering, maar geeft ook al jaren catechese aan kinderen op de parochie. Met zijn vrouw was hij in de Veldstraat gaan winkelen, en een slinkse dief had de handtas van zijn vrouw gepikt. Het zette de prof aan het denken en hij schreef: ‘Sommige verhalen zullen nooit vergaan’, begon hij, ‘zoals die oma die met haar kleinzoon naar zee ging. Het was plezant tot een hoge golf de jongen meesleurde. Oma viel op de knieën en smeekte tot God: ‘Geef mij toch mijn kleinzoon terug, dat is al wat ik vraag.’ En wonder boven wonder, het kwam zo uit: een beetje later, wierp een golf het kind op het strand, vlak voor haar voeten. De jongen was ongedeerd, alles oké. Maar oma keek omhoog en riep kwaad: ‘toen we hier aankwamen had hij een hoedje op!’
Je zou verwachten dat ze dankbaar zou zijn en dat ze haar vreugde zou uitjubelen. Maar niets daarvan, ze mopperde! En daarom vroeg de prof zich af: ‘Kunnen we dank zeggen als iets niet helemaal in orde is?’. En hij dacht op wat hij die dag beleefd had: ‘De handtas van mijn vrouw was dus gestolen. We waren druk bezig met alles wat kwijt was: de identiteitskaart, het rijbewijs, de bankkaarten … Een hoop last en werk, en we waren nogal ontevreden. De dag was verknoeid. Maar ik kreeg opeens heel andere gedachten: als ik de dingen anders bekeek kon ik ook dankbaar zijn bij al wat er gebeurd was. Inderdaad: ik ben dankbaar dat dit nooit eerder gebeurde; en ik ben dankbaar dat hij alleen de portefeuille nam en niet mijn leven. Ik ben ook dankbaar dat hij niet veel kon stelen; maar vooral ben ik dankbaar dat hij de dief is en niet ik.’
De prof had even goed kunnen zeggen: ‘Dank u voor de miserie!’. Maar hij voelde zich helemaal niet miserabel. Want, schreef hij: ‘het is moeilijk om je miserabel te voelen als je dankbaar door het leven gaat, en als je al wat je meemaakt ervaart als een geschenk uit Gods hand.’
‘Als ze niet naar de profeten luisteren …’, zo besluit Jezus zijn gekende parabel over de naamloze rijke en de arme Lazarus. Niet alleen toen, ook nu nog zendt God zijn profeten! Misschien is het goed om er eens op te letten dat ze niet ongezien voorbijgaan!
Cesar Maes is zo’n ongekende profeet. Begin 1970 – hij was toen bijna 40, een gevierde prof met veel talent en aanzien – liet hij de wijsheid en de rijkdom van de wereld achter zich en vertrok, als missionaris naar een verloren hoek, ergens in Guatemala, om te levenbij de indiaanse bevolking, hoog in de bergen.
Hij bouwde een kerkje, bezocht oude en zieke mensen op de meest onmogelijke plekken… en overleed in 2005. Hij was toen bijna 75. Zijn belevenissen heeft hij neergeschreven in ‘ADIOS TRISTEZA’, en ik ben nog eens gaan grasduinen.
‘Voorlopig huis ik nog in het primitieve hok. Ik gaf het een moderner uitzicht met een degelijke petroleumlamp, een paar planken voor de potten en de pannen en een reeks nagels voor de kopjes, want ik heb er nu al vijf. Een plastiekzak, waarin ooit een deken stak, is het venster. De WC, die honderd meter verder staat, kan nu eindelijk ook bij regenweer gebruikt worden.’
‘Ik kook zelf mijn potje. Ik ben helemaal geen sukkelaar. Men moet eerst honger hebben om te weten hoe lekker een schotel pakjessoep smaakt. Lekker zijn ook de bananen, de tomaten, de eieren, de aardappelen, al zijn er niet telkens alle ‘oogjes’ uit, en de ruwe lappen vlees. Men moet eerst door vlooien gebeten zijn om te weten hoe weldoend een zalfje kan zijn. Men moet eerst moe zijn om van rust te genieten. De nachten zijn heerlijk, ook zonder lakens, na een bezoek te paard aan een ver bergdorp. Men moet eerst heimwee hebben naar het oneindige en naar de mensen opdat elk woord van omhoog en elke groet van een vriend verrijkende vreugde kan geven.’
‘Dit heb ik nu al beter begrepen: dat er zonder behoeften geen voldoening kan zijn en dat wie sterren wil zien in de nacht moet gaan staan.’
‘Soms heb ik het gevoel dat ik mij vergist heb, dat ik allang hier had moeten zijn, dat ik deugden heb geleerd die hier niet passen. Stiptheid? Wat een gekke uitvinding is een uurwerk, dat ons steeds op de hielen zit en aanspoort om tijd te winnen, zonder te weten waarvoor. Een Indiaan weet beter en heeft tijd genoeg. Beleefdheid? Geef mij maar de warme, vuile hand van een Indiaanse boer en de glimlachende groet van ongewassen kinderen.’
Wij steken van wal met vertrouwen in de toekomst en met de hoop dat het getuigenis van ons geloof luid en oprecht mag klinken.
‘Terzelfdertijd groeide echter de pijnlijke zekerheid dat er een onchristelijke kloof ligt tussen de theologie van de welgevoeden en de theologie van de opzijgeduwden’.
‘Voor de zwijgzame Indianen is de glimlach de taal van hun vriendschap. Ze glimlachen voortdurend.’
‘Het ouder worden doet denken. Over de mooie, kleine dingen hier, die ik in België niet kon zien, omdat daar de huizen te hoog zijn.’
‘Eigenaardig hoe volle magen niet enkel stevige buiken maar ook slappe geesten kweken.’