‘Maria haastte zich door het bergland naar een stad in de bergstreek van Judea’. Er is iets losgebroken in dit meisje uit Nazaret en ze loopt haastig naar haar nicht Elisabeth. Dit stukje evangelie is weer heel bijzonder: Maria loopt met spoed door het bergland om te dienen en lief te hebben. Wat een contrast met de stilte en de geborgenheid van het verhaal van de boodschap: daar is alles verstild, ingehouden, gespannen op dit ene woord: ‘Fiat’.
Maar daarna breekt plots alles los. Maria plooit zich niet terug op die intimiteit, op de gedachte aan het kind dat in haar aan het groeien is. Het is geen droomtijd voor haar. God in haar is geen koestering maar een vuur, geen stil genieten maar een omgekeerd worden, binnenste buiten, om lief te hebben en naar anderen toe te gaan. Wie God ontvangen heeft, sluit zich niet op, hij gaat open, denkt aan anderen en vergeet zichzelf. Daaraan kan je weten of je vreugde en je pijn van mensen komen of van God.
Elke vreugde die zich opsluit in zichzelf – genietend van zichzelf in dit zalig uur – is onaf, daar is de geest niet los, hij is gebonden. Zoals een kind dat in een hoek van de zetel gaat zitten, alleen met het stuk speelgoed dat het heeft gekregen. Dit gevoel van geborgenheid en vreugde om wat men gekregen heeft, is er nog een van de eerste schepping, van de oude orde. De vreugde van de nieuwe schepping, die zet je op weg, naar anderen toe, zelfvergeten. Vreugde die van God komt, maakt los. Zo ging Maria met spoed door het bergland op weg naar Elisabeth en ze bleef er drie maand, zegt het evangelie.
Zo is het ook met pijn. De pijn uit de eerste schepping doet je ineenkrimpen, opgesloten in jezelf: ‘ik heb toch het recht om aan mezelf te denken, want ik heb zo’n pijn.’ In de nieuwe schepping, waar de pijn door het kruis en de verrijzenis is heengegaan, is het andersom. Op het kruis doet de pijn precies aan anderen denken: ‘Vader, vergeef het hun’, of ‘Vanavond zal je met mij zijn in het paradijs’, of nog ‘Vrouw, ziedaar je zoon, zoon, ziedaar je moeder’. De pijn uit de nieuwe schepping sluit niet op, ze is vruchtbaar.
Als God in je gekomen is, met zijn vreugde of met zijn pijn, keer je dan niet in jezelf, noch om te genieten, noch om te klagen. Keer je naar buiten, naar je broers en je zussen. Want waar God komt is er ruimte en ga je naar de anderen. Niet enkel je voeten moeten los om te gaan helpen, maar vooral en bovenal je tong en je lippen en je hart. Niet om over jezelf te spreken, maar over God. Maria’s antwoord op de gelukwens van Elisabeth begint met een totaal zelfvergeten woord. Wanneer Elisabeth haar feliciteert, zegt zij niet: ‘Dank u, wat ben ik gelukkig’. Zij zegt: ‘Mijn ziel prijst hoog de Heer, van vreugde juicht mijn geest in God, mijn Redder’.
Om God gaat het bij haar. En om de mensen. De grote vreugde van Maria gaat als vanzelf over in dienstbaarheid aan Elisabeth. Elke vreugde en ook elke pijn, die door Gods genade en Geest doordrongen en gezuiverd is, is zelfvergeten en laat naar anderen toegaan.
Twee mensen gaan naar Emmaüs, weg van Jeruzalem, ontgoocheld omdat daar hun hoop aan stukken is geslagen. Een eindweegs gaat een vreemde met hen mee, die hun alles leert verstaan, die met hen het brood breekt en zijn eigen leven deelt. Dan gaan hun ogen open: hoewel gekruisigd, is Hij de Levende …
Zo zijn ook wij op weg, ons leven lang, ook onze hoop kan stukgeslagen zijn, tot iemand met ons meegaat, en met ons zijn brood, zijn eigen leven deelt. Dan kunnen onze ogen open gaan, en kunnen wij gaandeweg leren verstaan: hoewel gekruisigd is Hij de Levende ...
Eerste Lezing uit de Handelingen van de Apostelen 2,22-28
Toen sprak Petrus tot het volk: ‘Jezus uit Nazaret is door God tot u gezonden, maar u hebt Hem door heidenen laten kruisigen en doden. God heeft hem echter tot leven gewekt en de last van de dood van Hem afgenomen.
David zegt immers over Hem: ‘Steeds houd ik de Heer voor ogen, Hij is aan mijn zijde, ik wankel niet.’
Evangelie volgens Lucas 24 13-35
Twee van de leerlingen waren op weg naar het dorp Emmaüs, dat zestig stadiën van Jeruzalem ligt. Ze spraken met elkaar over alles wat voorgevallen was. Terwijl ze met elkaar in discussie waren, voegde Jezus zelf zich bij hen en liep met hen mee. Maar hun ogen waren niet bij machte Hem te herkennen.
‘En wij hadden zo gehoopt dat Hij het was die Israël zou verlossen, maar inmiddels is het al de derde dag sinds dat gebeurd is.’
Toen zei Hij tot hen: `Wat zijn jullie toch onverstandig en traag van begrip als het gaat om het geloof in alles wat de profeten hebben gezegd! Moest de Messias niet zo lijden en dan zijn heerlijkheid binnengaan?'
Met aandrang vroegen ze: `Blijf bij ons, want het is bijna avond en de dag loopt al ten einde.'
Toen ging Hij mee naar binnen om bij hen te blijven. Eenmaal met hen aan tafel nam Hij het brood, sprak de zegen uit, brak het en gaf het hun.
Nu gingen hun de ogen open en ze herkenden Hem.
ZO MAAR ONDERWEG
Naar Emmaüs gingen zij, net zoals wij onze weg gaan. Naar Emmaüs ging Hij mee, ook als zij de verkeerde kant uit gaan, weg van Jeruzalem. Hij is een vreemdeling. En stelt de eerste vraag: ‘Waarover lopen jullie zo druk te praten?’ En zij mogen vertellen … honderduit.
Het lijkt ons eigen leven. Hij is bij ons, vaak onbekend, en vraagt: ‘Wat houdt je bezig? Waar is je hart?’ En wij mogen vertellen. Een persoonlijk gebed, een gesprek van mens tot mens.
Hij loopt mee en luistert, en kijkt ons teder aan. En als ons hart openstaat, gaat Hij vertellen. Zijn verhaal, met woorden en beelden uit de Schrift.
Gaandeweg herkennen we Hem, eenvoudig en klein, zoals Hij ooit zei: ‘Kom tot Mij, die onder lasten gebukt gaat. Ik zal u verlichting schenken.’ Hij geeft de sleutel van zijn leven, de sleutel van DE WEG: ‘wees zachtmoedig en nederig van hart’. En: ‘heb elkander lief, zoals Ik u heb liefgehad’.
Ons hart wordt warm bij zijn woorden. Hij vervult ons diepste verlangen. Maar Hij dwingt niet. Hij is bereid ook zo verder te gaan. Zonder ons.
Maar als ons hart bereid is, vragen wij net als de leerlingen: ‘Blijf bij ons! Het wordt avond.’ Hij heeft iets wakker gemaakt in ons. Door zijn woorden, door het delen van het brood. En – voor wie zijn weg gaat – evenzeer door hen, die geen brood hebben om te delen.
In wat Hij zegt, in wat Hij doet, door mensen, zien we Hem. Gaandeweg. En we keren terug, naar Jeruzalem, naar het land waar de mensen wonen. Om te vertellen wat ons zo diep beroert. En om zijn weg, DE WEG, te gaan.
Wanneer Gij komt, ’t kan heden zijn, ’t kan etenstijd met allen zijn, ’t beloofde land, ’t verwacht festijn, ’t kan vreugde zijn of aardse pijn.
Wanneer Gij komt, ’t kan morgen zijn, ’t kan dageraad of avond zijn, de goede Herder kan het zijn, de Man met balsem, brood en wijn.
Wanneer Gij komt, ’t kan middag zijn, door ’t kruispunt loopt de dwarse lijn, met vuur gezuiverd staan wij rein, ’t kan ’t heerlijk uur der liefde zijn.
Wanneer Gij komt, nacht kan het zijn, ’t kan donkerheid vol tranen zijn, of, vallen wij uit ’t ijdel schrijn, ’t kan ’t laatste woord voor ’t sterven zijn.
Wanneer Gij komt, ’t kan eeuwig zijn, Uw lichaam kan zo glanzend zijn, ’t kan Pasen in de bloesems zijn, Gij kunt voorgoed gekomen zijn.
De betekenis van dit eerste blijde mysterie is toch wel heel bijzonder: de hemel raakt de aarde, Gods tedere ontferming raakt onze vrijheid en we kunnen ja of neen zeggen. Hij vraagt alles aan een meisje uit Nazareth. Aan haar, die zo klein is, vraagt God om moeder van zijn Zoon te worden. De hele schepping rilt en huivert. God is zo groot dat Hij de vrijheid van een klein meisje eerbiedigt om Zijn plan uit te voeren. Hij vraagt haar instemming en zij kan in volle vrijheid ‘ja’ zeggen. En zij doet dat ook! Niet uit eigen kracht, want al van bij haar geboorte woont de Geest in haar hart. Zij staat zo open, zij is zo ontvankelijk dat zij van ganser harte ‘ja’ zegt zodra God haar aanspreekt. Maar die Geest dwingt niet. Zacht en teder bewoont Hij haar, zodat zij, helemaal vrij, en toch met heel haar wezen ‘ja’ zegt op dit onbegrijpelijk gebeuren: ‘Gij zult een kind ontvangen, een zoon ter wereld brengen en Hem Jezus noemen’. Dit ‘Fiat’ is het grootste wat mensen ooit konden doen. Want hier is onze vrijheid overgegaan in de vreugdevolle overgave van de totale ge-HOOR-zaamheid.
Er komt in het leven van elke mens zo’n dag of uur waar aarde en hemel de adem inhouden. Het is in ons leven het uur van de engel, die van Godswege, een oprecht ja-woord vraagt. En dan staat alles even stil. God is zo groot en ook zo teder dat Hij ook ons hart niet wil overweldigen. Hij vraagt het: ‘asjeblief, ben je bereid?’ En dan zullen wij wellicht schrikken of bang zijn, want wat God vraagt is bijna altijd zo groot. Maar ook aan ons zal Hij zeggen: ‘de Heilige Geest zal over U komen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen’. En wat dan uit u groeit is heilig en komt van God. Wat Hij ook vraagt, wees niet bang. Zeg gewoon: ‘Zie de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar uw Woord’.
Dan gaat de engel heen en komt de Geest over ons en Jezus kan opnieuw dieper in de wereld treden.
In de meimaand werd bij ons thuis de rozenkrans gebeden. Ik was nog een kind. De meimaand was de Mariamaand. Dan plukten we bloemen in de wei, en zetten ze voor het blauwwitte Mariabeeldje dat in een hoek van de kamer op een tafeltje stond, met een wit kanten kleedje erop. De rozenkrans is in onze tijd een voorwerp geworden dat je nog maar zelden tegenkomt. Men heeft er nu een soort ringetjes van gemaakt, waar nog maar tien kraaltjes aan zitten. Ook goed, maar die van vroeger was toch mooier.
Eerlijk gezegd vond ik die van vroeger wel wat aan de lange kant. Dat kwam misschien door die kokosmat. ’s Avonds staken we het waxinelichtje aan, dat voor het Mariabeeldje stond, en dan baden we de rozenkrans knielend. Ik zat dan met mijn blote knieën op een ruwe kokosmat, en dat was een gevoel dat ik, terwijl ik dit neerschrijf, weer opnieuw kan voelen. Maar waar het om ging was: Maria. Mijn moeder bad voor en wij, drie broers en ik, baden na. Dat was geen speciale vroomheid van ons gezin, men deed dat in de straat waar wij woonden zowat huis aan huis. Als die sobere kamer van toen nu weer opnieuw voor mijn geest verschijnt, is het alsof ik de stemmen van verre kan horen. Ik loop weer in de wei om de bloemen te plukken en ik zie het waxinelichtje weer flakkeren, net als toen.
Maria hoorde bij het gezin. Je had naast je eigen moeder nóg een moeder, een moeder vol van genade. Je wist als kind niet zo precies wat genade was, maar je begreep dat er iets van liefde was, tussen die moeder in de hemel en de kinderen op de aarde. Nu begrijp ik dat er geen meer uitverkoren mens te bedenken valt, dan de moeder van Jezus van Nazareth. Ik heb haar een tijdlang uit het oog verloren, maar nu is ze weer terug in mijn hart en ik voel me sterker en veiliger. Soms geeft zij mij het warme gevoel terug van die kamer met dat flakkerende waxinelichtje.
Grote kunstenaars hebben haar uitgebeeld door de eeuwen heen, met purperen mantels en gouden kronen op het hoofd. Het mysterieuze is dat, hoe hoog verheven wij haar ook mogen achten, door die verhevenheid de eenvoud straalt, de nederige liefde van een moeder die voor iedereen toegankelijk is die zorgen heeft. Want zij is een troostende moeder, een helpende, een gevende moeder. Een moeder in de ware zin van het woord.
Even, even tijdens het leven word ik een ander ding gewaar, een trilling van licht, om het even, twee dingen gevoelen elkaar; zoals engelen vroeger verschenen verschijnt mij een kind of een tak, een grashalm kan mij doen wenen, zo oud werd ik, zo zwak. Daar blinkt iets, ik loop er neven zoals het rond mij schaverdijnt, maar de nacht heeft het uitgewreven. Wij zien maar iets als 't verdwijnt. Zoals engelen vroeger verschenen verschijnt mij een berm of een beek. En een kind. Het is al verdwenen. Zo oud werd ik, zo week. Binnenkort ben ik uitgewreven, een heilicht, een misverstand. Maar even, nog tijdens het leven, met oog, huid, oor, hand, voel ik een ander ding beven boven en naast mijn verstand. In water, in licht, in zand, staan hiëroglyfen geschreven. In vriendschap daarmee wil ik leven en geloven in het verband.
‘Vandaag is het Pasen’…. En volgend jaar staat er weer een paaszondag op de kalender. Het doet me denken aan de tijd dat ik als student met het openbaar vervoer naar school reisde. Vaak was het ’s morgens rennen naar de bushalte. ‘Bus gemist’, betekende trouwens een uur wachten, te laat op school en een nota in mijn agenda. Moeten we het paasfeest – of beter – het paasgebeuren dan ook zo zien: wie het dit jaar mist, zal een jaartje moeten wachten.
Pasen, het paasgebeuren, wil duidelijk meer zijn dan een moment van herdenken, meer dan het vieren van een soort ‘verjaardag’. Pasen is een belofte zonder dag of uur. Pasen zegt ons leven toe, opstanding, een leven in overvloed, zoals Sint-Jan het uitdrukt.
Met Pasen werd de dood overwonnen. Dat is de kern van ons geloof, van ons hopen, allicht ook dat we na het leven hier op aarde niet terecht komen in een oneindig ‘niets’, maar in de geborgenheid van Gods eeuwigheid, zijn leven dat blijft.
Maar ook hier en nu houdt God zijn woord. Ook hier en nu zegt Hij ons leven en opstanding toe. Ook hier en nu maakt Hij zijn naam ‘Ik-zal-er-zijn’ waar aan ieder van ons. Ook vandaag hoort Hij het roepen van zijn volk. Pasen ‘richt op’, wil mensen bevrijden van alles wat ‘dodelijk’ is in het leven, ons blind maakt of verlamt.
Pasen gebeurt hier en nu altijd opnieuw. Pasen is leven. Niet één dag op het jaar, maar alle dagen opnieuw. Alle dagen ervaren hoe God je opricht, je leven geeft, er voor je is, met je meelijdt, met je weent en lacht, rouwt en feest, naast je staat als je trouwste tochtgenoot.
(Bron: Zondagsvieringen Dominicanen)
Eerste Lezing: Paulus aan de christenen in Kolosse, 3, 1-4
Broeders en zusters, als u met Christus uit de dood bent opgewekt, zoek dan ook wat boven is, waar Christus zit aan de rechterhand van God.
Richt u op wat boven is, niet op wat op aards is.
Evangelie: Johannes 20,1-9
Vroeg op de eerste dag van de week, toen het nog donker was, kwam Maria uit Magdala bij het graf. Ze zag dat de steen van de opening van het graf was weggehaald.
Even later kwam Simon Petrus en hij ging het graf wel in. Ook hij zag de linnen doeken, en hij zag dat de doek die Jezus’ gezicht bedekt had niet bij de andere doeken lag, maar apart opgerold op een andere plek.
Toen ging ook de andere leerling, die het eerst bij het graf gekomen was, het graf in. HIJ ZAG HET EN GELOOFDE.
Want ze hadden uit de Schrift nog niet begrepen dat hij uit de dood moest opstaan.
WE VIEREN DE LEVENDE
We hebben het woordje ‘christelijk' al zo vaak gebruikt en misbruikt dat het doodversleten en inhoudsloos geworden is. Wat betekent dat woord nog in de politiek, in het verenigingsleven? Wat is dat christelijke cultuur, het christelijke westen? Bij een begrafenis zeggen we soms ‘mijn christelijke deelneming'. Wat betekent dat? We horen toch ook niemand zeggen: ‘mijn vrijzinnige deelneming'?
We gebruiken het woordje christelijk al te ondoordacht en bijna automatisch, totdat het over je eigen persoonlijke overtuiging gaat. Durf je zo maar over jezelf zeggen : ‘ik ben een christen’? Dat is inderdaad geen etiket dat je op je buitenkant kleeft.
Christen-zijn zit van binnen, in het diepste putteke van je hart. Als je daar omgang hebt met Christus, als je daar met Hem spreekt, naar Hem luistert en soms tegen Hem in opstand komt, maar tenslotte met Hem rekening houdt. Als je Hem liefhebt doorheen alle twijfel dan, ja dan geloof je in Iemand die 20 eeuwen terug, geleden heeft en gestorven is. En nu leeft, dichter bij jou dan eender wie. Dan ben je een christen.
Dat heeft zijn gevolgen. Want dan ga je het leven en de dingen bekijken met zijn ogen, dan loop je aarzelend in zijn voetspoor. Dan word je even kwetsbaar maar ook even vredelievend. Dan kijk je niet tegen de dood aan als mensen die geen hoop meer hebben.
‘Is er leven na de dood?' Dat is niet zo vanzelfsprekend. Laat eerst die andere vraag op jou afkomen : ‘Wie is Christus voor jou?' Is die Verrezene jouw onafscheidelijke gezel geworden? Is Hij diegene die je niet meer kunt missen, zodanig dat ook Hij jou niet meer kan missen. Dan zal de verrijzenis van Christus ook jouw verrijzenis zijn. ‘Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven.'
Pasen is stilstaan bij de verrezen Christus en met Hem verder kijken dan de grenzen van alles wat voorlopig is.